haar ronduit uitgehoord, vond ze. Of ze het echt zeker wist, of het wel verstandig was, of het niet beter was als ze... Ze wilden haar allemaal goede raad geven, hoewel ze die niet nodig had. Ze wist heel goed waarom ze naar begraafplaatsen ging, heen en weer liep, in het rond, terwijl ze ijs at en rozenblaadjes tussen haar vingers wreef. Ze wachtte, en terwijl ze wachtte, liet ze iets achter zich en probeerde ze een nieuwe manier te vinden om naar de toekomst te kijken. Ze liep langzaam en was het niet devoot, dan in elk geval bedachtzaam en met gevoel voor kleine dingen die ze jarenlang niet meende te hebben opgemerkt. Ze zag de verwilderde katten die in de bosjes leefden. Ze zag hoe ze water dronken bij het bassin in het midden van de begraafplaats. Ze zag de eksterjongen en de verzakte graven waarvan de grafstenen voorover helden, waardoor het leek alsof de overledene en de gedenksteen bezig waren van plek te wisselen. Terwijl de zomer verstreek zag ze de planten groeien en uitbloeien, en op sommige avonden nam ze een paar roze rozen mee naar huis en zette die in een vaas op haar nachtkastje. Ze dacht niet veel aan de dood. Ze dacht er het meest aan hoe moeilijk het was om in het goede te mogen geloven, en aan hoe het zou zijn als dat goede ondanks alles zijn intrede deed.
Wat er was gebeurd was op zich niet spectaculair. Ze had alleen een man ontmoet. Ze hield van hem en de wijze waarop ze van hem hield, had haar naar een plek in zichzelf laten zakken waar het ongrijpbare een natuurlijke stevigheid kreeg. Ze voelde zich daar thuis en wist dat ze ooit op deze zomer zou terugkijken als de zomer waarin ze haar voorbehoud had laten varen. Haar gevoelens waren sterk en werden beantwoord. Dat voelde ze, maar ze wist ook dat het tijd zou kosten voor ze samen konden zijn. Hij had verdriet over dingen die hij had verloren, en dat zijn verdriet langdurig was zag ze als hij van de tafel naar haar opkeek. Maar dat was niet erg, vond ze, want als hij naar haar keek twijfelde ze geen moment en gaf ze zich over aan de hoop dat hij al het goede meebracht wanneer hij kwam.
Maar ze kon haar vriendinnen onder geen enkele voorwaarde vertellen dat het zo zat. Zij eisten bewijzen. Ze wilden weten wie er was overleden, waarom hij huilde en of het eigenlijk niet zijn eigen schuld was. Ze wilden horen of zij hem grondig had gecheckt, en of ze zich realiseerde wat het inhield om de wapens neer te leggen. Ze moest ook oppassen dat ze haar hart niet liet breken, zeiden ze. Dat laatste was belangrijk. Ze mocht haar hart niet laten breken, zeiden ze en sprongen zelf van ijsschots naar ijsschots, vervuld van dromen in de stroom te verdwijnen, hun bezinning te verliezen, zich over te geven, en in de tussentijd probeerden ze de leegtes te vullen, bezig te blijven, en ze probeerden te voorkomen te vroeg thuis te zijn in hun tweekamerappartementen, die hen telkens wanneer ze er binnenstapten aan koffiebars en bushaltes deden denken. Liefde, niets minder dan liefde wilden ze. Dat was wat ze verlangden, zonder enig voorbehoud. Daarover spraken ze als ze haar bij haar arm pakten en door de parken wandelen, alsof de parken ogen waren in de