‘In de helderheid van de ochtend / zie je dat het tafelblad even scheef was / als je betoog tegen de wormen in de monding,’ schrijft Breytenbach. September is geen juni, dagjestoeristen uit de achterliggende provincies baden in de zee, de mensen zijn nors, ze hebben al genoeg voorbijgangers gezien de laatste maanden. Vanaf de klif is te zien hoe de tramontane, die koude wind die met hoge snelheid over de bergen komt, op het wateroppervlakte slaat, kleine wervelwindjes maakt, het water even optilt als een fontein. In de baai zijn duikers, de lucht is strakblauw ondanks de harde, koude wind.
Wat betekent het om de grens te weten, die te kennen, te weten wat je vergeet? Volgens een van Benjamins thesen ‘Over het begrip van de geschiedenis’, raadde Fustel de Coulanges de historicus aan om, wilde hij een tijdperk opnieuw beleven, alles uit zijn hoofd te zetten wat hij van het latere verloop van de geschiedenis wist. Het is een moedwillig vergeten, een poging tot concentratie. Het is ook een methode van inleving, waar Benjamin maar al te graag mee wil breken. Al is het maar om de droefgeestigheid die gepaard gaat met het onvermogen het werkelijke historische beeld te bemachtigen op te heffen. Droefgeestig ook door het besef dat men zich alleen maar in de overwinnaars inleeft. Het is de wakkerende vlam die ons belet om scherp te zien. Men kan niet tot in detail bepalen wat men onthoudt en wat men vergeet. Er is geen document van de cultuur dat niet tegelijk een document van de barbaarsheid is, stelt Benjamin. Het is zijn taak de geschiedenis tegen de haren in te strijken.
Terwijl Walter Benjamin de theologie vergelijkt met een dwerg die klein en lelijk is, en die een schaakautomaat zou kunnen bedienen, vergelijkt Breyten Breytenbach in een ander gedicht de Afrikaanse dichtkunst met een buikpop. Een die je op schoot kan laten dansen en vrijheidsliederen kunt laten zingen voor Afrika, ‘want in Afrika / is het 't voorrecht van een dichter / immers dat je niet hoeft in te staan / voor je opinies.’ De betekenis staat op het punt van vertrekken en het gedicht blijft als ‘afgeworpen vervelling’ achter. Maar de vlucht blijkt een spiraal en op het eind vertelt juist het gedicht het verhaal van een vervelde betekenis. Breytenbach lijkt vastberaden, er klinkt een bijna opgewekt pessimisme door zijn woorden. Want wie denkt te begrijpen die pist naast de pot, en wie begrijpt doet dat tegen zichzelf aan.
Een gedicht is zoiets als een bergtocht. Met stramme benen moet je al klimmend jezelf lenig zien te krijgen, de regels uiteen rekken. Je weet dat je straks in de afdaling soepelheid hervindt, lyriek, dat je je moet hoeden niet te snel te gaan en te struikelen. Bovenop de bergkam vind je pal naast de grens een uitgebrande hut voor bergbeklimmers. De deur staat open en aan de achterkant ook een raam. In de zwartgeblakerde ruimte zie je in de twee verkoolde kamers eeuwige sneeuw liggen, in een perfecte z-vorm. De vlucht van Walter Benjamin lijkt een voorbode van een exodus van zo velen.