Kim Andringa
Perec: de ruimte het eeuwige leven geven
Georges Perec (1936-1982) is uitgegroeid tot een van de boegbeelden van de OuLiPo, Ouvroir de Littérature Potentielle of werkplaats voor potentiële literatuur, een groep van wiskundige schrijvers en schrijvende wiskundigen die zich bezighouden met wat in goed Nederlands ‘constrained writing’ heet: het produceren van teksten die gehoorzamen aan vooraf opgelegde vormbeperkingen.
Op de site van de groep (www.oulipo.net) wordt de vraag ‘Wat is een oulipiaanse auteur?’ beantwoord met: ‘Dat is een rat die zelf de doolhof bouwt waaruit hij wil ontsnappen’. Soms geeft dat aanleiding tot haast Opperlandse taalspelletjes, soms ook tot serieuzer werk. Dat van Perec is in zekere zin van tweeërlei aard: in zijn fictie bouwt hij labyrinten, en in zijn meer documentaire werk probeert hij de slopershamer van de werkelijkheid een halt toe te roepen. De vraag die het oproept is: als de muren van het labyrint afgebroken worden, waar moet de rat dan heen? Perec probeert die vraag te beantwoorden door vast te leggen wat verdwijnt en vervluchtigt, wat zo alledaags is dat we er niet eens bij stilstaan. Hij structureert de dagelijkse chaos en inventariseert wat er (bijna) niet (meer) is om daarmee al schrijvend op papier blijvende constructies op te trekken.
Zijn eigen achtergrond is daar niet vreemd aan. Hij wordt kort voor de oorlog geboren als kind van Joodse ouders. Zijn vader sneuvelt in 1940 aan het front, waarop zijn moeder, die zelf in 1943 in Auschwitz om zal komen, haar kind in 1941 naar familie op het platteland in de vrije zone stuurt. Dit dubbele verlies wordt op ogenschijnlijk speelse wijze weerspiegeld in zijn roman La Disparition ( een boek zonder één enkele e, niet zo lang geleden onder de titel 'T Manco door Guido van de Wiel in het Nederlands vertaald), waar Les Revenentes (‘De geesten’, met de e als enige klinker) vervolgens een soort tegenwicht voor is. Ook titels als W of de jeugdherinnering en Je me souviens (‘Ik herinner me’) tonen de obsessie met het verdwijnen. In Ruimten Rondom heeft hij die preoccupatie als volgt verwoord:
‘Ik zou willen dat er plekken bestonden die blijvend waren, onbeweeglijk, onaantastbaar, onaangeraakt en haast niet aan te raken, onveranderlijk en geworteld; plekken die konden dienen als referentie, als vertrekpunt, als bron: [...]
Zulke plekken bestaan niet, en omdat ze niet bestaan wordt de ruimte een vraag, is de ruimte niet langer vanzelfsprekend, niet langer belichaamd, niet langer eigen. De