Het comfortabele gevoel van goede prestaties kon John niet uit de provincie meenemen naar Londen. Hij hoefde maar even naar het werk van zijn klasgenoten te kijken, hij hoefde maar even naar hen te kijken, om te weten dat het veel beter was dan het zijne. Zijn nieuwe ateliergenoot Osric (‘zeg maar Ozzie’) werkte vanaf het begin geweldig hard, produceerde enorme aantallen abstracte macho-schilderijen, die hij met tegenzin bedekte met een vernis van zwakke ironie, een noodzakelijk cosmetisch laagje voor deze catwalk van eigentijdsheid. In steeds opvallender contrast bleef Johns kant van hun gedeelde werkruimte tijdens de eerste dagen en weken leeg. Of het nu aan de stad lag of aan de exotische wezens die lachend aan de lange schraagtafels in de eetzaal gingen zitten alsof ze al jaren vrienden waren, er was iets waardoor al Johns ideeën in hem bevroren, en daar bleven ze, in cryogene slaap, in afwachting van wederopwekking (wanneer? en met gebruikmaking van welke technologie?) door zijn toekomstige zelf. Het moment van zijn eerste beoordeling kwam. Docenten en studenten hingen tegen de wanden van zijn atelier, klaar om te pikken op wat hij te bieden had, terwijl hij er volgens de vastgestelde richtlijnen stil bij bleef staan. Aan John's kant van de ruimte stonden alleen een door de academie verstrekte stoel en een bureau zich te verontschuldigen in de hoek. Ozzie's kant puilde indringend uit van de verftubes en stukken doek, houten ramen en vettige lappen.
Aanvankelijk onzeker maar met steeds meer zelfvertrouwen begon de groep zich door Johns ruimte te bewegen. Mensen bekeken de kale muren en de vloer die onaangedaan was door verse sporen of spetters. Sommigen bleven bij het bureau en de stoel hangen, alsof die een antwoord, of een vraag, konden bevatten. Anderen hielden hun ogen op John gericht. Dit kon moeilijk een performance zijn. Niet van die rustige jongen, uit zijn rustige niksstadje.
‘Dus het gaat over afwezigheid?’ zei een klasgenoot tenslotte, en schommelde op zijn hakken.
‘Of over arbeid’ zei een ander. ‘De kunstenaar als arbeider’.
‘Of over overdaad’ zei een derde. ‘De wereld is al zo vol voorwerpen, vol spul. Moeten we er echt nog iets bij maken?’
De hoofddocente keek over haar bril naar John. Ze was anders dan de docenten aan zijn oude academie. Musea in New York en Zürich, Londen en Berlijn stelden haar werk ten toon. Ze was dan wel niet beroemd genoeg voor de bladen, maar erkend, gelouterd, bekend.
‘Goed, wat is het dan, John?’ zei ze. ‘Wil je ons niet iets vertellen over deze’ - ze zocht even naar het juiste woord - ‘situatie?’
John keek naar zijn voeten, naar de kale meters die zich voor hem uitstrekten.
‘Dat doe ik liever niet.’
‘Geweldig!’ klapte de hoofddocente. ‘Nou, dat is alles wat we vandaag van je willen horen, denk ik.’ ‘Goed,’ zei ze, en richtte zich tot Ozzie, ‘het lijkt erop dat er weer