| |
| |
| |
Marlene van Niekerk
Gedichten
Vertaling: Riet de Jong-Goossens en Marlene van Niekerk
Rotstekening
(Uit die Cederbergsuite)
Wie jou, klein kwaggavul, orent maak staan,
alleen hier op jou eerste bene,
'n geboorte-oomblik soos 'n hand so groot,
wankel en met lippe van mekaar
in vars gemekker, oogloos in die eerste lig,
'n bek wat onvas na die uier proe,
wie jou hier inkleur, Equuleus van die Cederberg,
in die eerste opskik van die agterkwart,
in die prekêre styfmaak van die voorwerk,
het 'n rooi balans in die grys
eenrigtinggrein van klip gewerp,
'n swaartekrag van weerloosheid berei,
wat ons, toeriste van vergetelheid
ons met jou eerste skilder bind
in die onspektakulêre patriotisme van teerheid.
In ons nawel roer dieselfde kwas,
in ons gesig dieselfde dooie sterre,
ons wat deur die eeue opkom
uit die bruin rivier, jou raaksien,
herbenoem, behoed jou altyd, Celeris,
op hierdie drumpel rots -
ongeag of jy sterf jou snoet geplet
teen die grou gebod van die sterkeres -
of op ranke bene wegspeel, lieflik, pronkend
in die wynbruin water van die tyd.
| |
| |
| |
Rotstekening.
(Uit de Cederberg-suite)
Wie jou, klein kwaggaveulen, met prille benen
óp doet staan, een geboorte als een hand zo groot,
wankel en met lippen van elkaar
in zacht gehinnik, oogloos in het eerste licht,
je snuit die onvast naar de uier zoekt,
wie jou hier kleurde, Equuleus van de Cederberg,
in het eerste spannen van het achterkwart,
het precaire rechten van het voorwerk,
werpt een rode balans in het grijze
eenrichtinggrein van steen,
bereidt een zwaartekracht van weerloosheid
die ons, toeristen van vergetelheid
aaneenrijgt in ontroering,
ons met jouw eerste schilder bindt
in het onspectaculaire patriottisme van tederheid.
In onze navel roert dezelfde kwast
in ons gezicht dezelfde dode sterren,
wij die door de eeuwen heen stijgen
uit de bruine rivier, herkennen,
benoemen, behoeden je voor altijd, Celeris,
ongeacht of je sterft, je snoet geplet
tegen het grauwe gebod van de sterkeren -
of op ranke benen wegspeelt, lieflijk, pronkend
in het wijnbruin water van de tijd.
| |
| |
| |
Kleiskool
(Vir die kinders van die Oos-Kaap, 20 jaar na vryheid)
Minister Motshekga, jou naam is klei. Kom ons kyk
waartoe jy dien. Ons kan jou in die droogoond bak
en jou miskien as hoeksteen inbou in ons skool.
Die reën sal jou verander in 'n vy. Ons sal gly-gly
skater oor die pappery. Ons kan jou dik smeer op ons mure
en kyk hoe jy verkrummel in die somerwind,
ons kan aftreksomme met jou brokke maak
tot mens op niks van jou kan reken. Ons kan koekies
bak met jou, en in die middagpouse speel ons eet,
of jou in 'n hostievorm druk om aan mekaar te ministreer
as smeltdun sakrament. Ons kan jou in 'n raampie skep
en jou boetseer tot lei waarop ons hierdie versie
met 'n stokkie krap, en dan die president 'n wavrag
songebakte teëls laat kry wat hy kan lees totdat hy ween.
Maar miskien sal hy net gryns en sê, waarom kla?
Kyk waar het ek met net standerd ses gekom,
ek pronk met eredoktorsgrade van Beijing, Maleisië
en straks die DRK! Mevrou Klei, ons kan in elke skool
vir jou 'n kopsteen oprig en smôrens singend daaromheen
marsjeer totdat dit inmekaarstort soos die burg van Jerigo.
Maar sal dit help as lug of lied of prille hoop die element is?
Klei is as substans meerdoelig, Minister, ons kan dit
teen jou voorkop gooi, maar jy kom selde na ons toe.
'n Dankbre rymwoord, jou kleierige naam
waarop ons byt soos stomme beeste
herkouend op 'n brei van hooi, totdat ons eendag -
omdat ons gebak, gegly, geëet, geskryf, gereken, gemarsjeer,
gebid, gesing, gerumineer het in dié medium,
die broosheid daarvan steeds bewoon en daagliks
in sy krag studeer - ons bloed daarin vermeng,
dit in 'n rots omtoor, en daarop blaas totdat dit vlamvat,
die rook daarvan ontplooi, en volop skreeu, en voorjaarsbotsels
met die voete trap, die einste goed wat jy moes koester,
die bloeisels vol vars wetenskap waartoe ons moes gegroei het.
| |
| |
| |
Kleischool (prozavertaling)
(Voor de kinderen van de Oost-Kaap, 20 jaar na de Bevrijdingsdag)
Minister Motshekga, jouw naam betekent klei. Laat ons eens kijken
waar jij toe dient. We kunnen je in een droogoven bakken
en je misschien als hoeksteen inbouwen in onze school.
De regen zal je veranderen in een vijg. Glijdend
zullen we schateren om de vieze brij. We kunnen je dik op onze muren smeren
en toekijken hoe je tot krummels wordt in de zomerwind,
we kunnen onze aftreksommen maken met jouw brokken
tot we op niets van jou kunnen rekenen. We kunnen koekjes
bakken van jou, en in de middagpauze spelen dat wij iets te eten hebben,
of je in een hostie-mal drukken om je aan elkaar toe te dienen
als smeltdun sacrament. We kunnen je in een vormpje scheppen
en je boetseren tot een lei waarop wij dit versje
met een stokje kunnen krabben, en dan de president een karvol
in de zon gebakken tegels sturen die hij zal lezen tot de tranen over zijn wangen lopen,
maar misschien zal hij alleen maar grijnzend zeggen: waarom al dat geklaag?
Kijk, waar ik met alleen de zesde klas ben gekomen,
ik pronk met eredoctoraten van Beijing, Maleisië
en straks de DRC! Mevrouw Klei, we kunnen in elke school
een gedenksteen voor je oprichten om er 's morgens zingend omheen
te marcheren totdat hij ineen stort als de muren van Jericho.
Maar zal het helpen als lucht of lied of prille hoop het element is?
Klei heeft als substantie meer doelen, Minister, we kunnen hem
naar je hoofd gooien, maar jij komt zelden naar ons toe.
Een dankbaar rijmwoord, jouw kleierige naam
waarop we bijten als dom rundvee
herkauwend op een brij van hooi, totdat we op een dag -
omdat we gebakken, gegleden, gegeten, geschreven, gerekend, gemarcheerd,
gebeden, gezongen, herkauwd hebben in dat medium,
de broosheid ervan nog steeds bewonen en dagelijks
in zijn kracht studeren - ons bloed ermee vermengen,
hem omtoveren in een rots, en erop blazen tot hij vlam vat,
de rook ervan verspreiden, en volop schreeuwen, en voorjaarsbloei
met de voeten vertrappen, het spul dat je eigenlijk had moeten koesteren,
de bloesems vol frisse wetenschap waar we naar toe moesten groeien.
| |
| |
| |
Hamba kakuhle, Madiba
Jy sal ons nie meer hoor nie, Tata, ons wat nekke rek
na waar jy glip, swart pimpernel, deur die bres
wat jy geslaan het in geskiedenis, die reg
waar jy voor geveg het, vrede met 'n skerp wit prik
van waarheid tussen goudgeel bloeiseltrosse,
ons wat swak begaaf is in die groenkry van weerstandigheid
wuif jou vaarwel uit bergpoorte, vliegtuie,
uit blou plastiekstoele langs die pad.
Ek het my ingedink die laaste maande in die suising,
die vervagende klanke, die gestommel om jou bed,
jou borskas smagtend in grou pajamas, jou kneukel
ingesteek met soute waarmee hul jou wou wakker hou,
'n damp wat jy moes asem deur 'n laaste
Ek raak nog even aan jou sleutelbeen
in jou fleure overhemd van vredehouer,
rolihlahla-tinte tot die kraag toe vasgeknoop.
Voor jou uitvaart wil ek nog sê: dié gewrig van grypsug en geheime,
van skrik en rondkyk, prins, voel my steeds killer,
die vlag wat jy gehys het slap, dis nou 'n flouer
louer wind uit kwaaier hulpeloser haarde
wat teen die kind, die vreemdeling, die vrou se voorkop blaas;
fynbos en riviere, die tenger pikkewyn gemerk
met konterskadu's kwyn weg hier in ons vaderland.
Jy weet dit al. Dis nou te laat.
Hier in die hoogty van 'n suidersomer
toef jou krismisrose op my tafel in 'n vaas,
hul kleure vee ek in 'n lapsak wat ek na die bergstroom
dra om te gedenk: jou sonsopkomse glimlag,
jou skuifeldans, jou tronkdakse tamatieplante,
jou woorde in die hof van Europees-vergeefsheid
- sakdoek aan die brou - teen die verbode
wat jy nooit wou glo, jou vuis op die balkon
hoog uit die mou gesteek in vier en neëntig,
| |
| |
hierdie beelde uit jou dapper mars, jou spoor verkwiek
deur die dou van vergifnis, jou vertroue in wat moontlik was,
hierdie helder kroonblare, strooi ek vir jou, Madiba.
Net een keer het ek u ontmoet.
Ek sal nooit vergeet nie, nooit
u het u sin begin met ‘ons’
u een hand vriend'lik op my skouer.
| |
| |
| |
Hamba kakuhle, Madiba
Je zult ons niet meer horen, Tata, wij die onze nekken rekken
naar waar jij wegglipt, zwarte pimpernel, door de bres
die jij geslagen hebt in de geschiedenis, het recht
waar jij voor vocht, voor vrede met een witte prik
van waarheid tussen gouden bloesemtrossen,
wij die zwakbegaafd zijn in het kweken van opstandigheid
wuiven jou vaarwel vanuit kloven, vliegtuigen,
uit blauwe plastic stoelen langs de weg.
Ik heb me die laatste maanden voorgesteld, het suizen,
de vervaagde klanken, het gestommel om je bed,
je borstkas smachtend in een grijze pyjama, je hand
voorzien van een infuus met zout waardoor je wakker blijft,
een damp die je moest inhaleren door een laatste
Ik raak nog even aan je sleutelbeen
In je fleurige overhemd van vredebouwer,
Rolihlahla-tinten tot de kraag toe dichtgeknoopt.
Vóór je uitvaart wil ik nog zeggen: dit tijdsgewricht van grijpzucht en geheimen,
van schrik en argwaan, prins, laat mij steeds killer voelen,
De vlag die je gehesen hebt hangt slap, nu waait een flauwer
lauwer wind uit kwaaier hulpelozer haarden
tegen het voorhoofd van het kind, de vrouw, de vreemdeling,
fijnbos en rivieren, de teng're pinguïn zwart en wit
verkwijnt in onze vaderland.
Je wist het al. 't Is nu te laat.
Hier in het hoogtij van een zuidelijke zomer,
stralen jouw hortensia's op mijn tafel in een vaas,
Hun kleuren veeg ik in een katoenen tas die ik naar de bergbeek
draag om te gedenken: jouw zonsopkomst-glimlach,
jouw schuifeldans, gevangenis tomatenplanten,
jouw woorden in het hof van Europese vergeefsheid
- zakdoek bij het voorhoofd - tegen de verboden
die jij nooit geloofde, jouw vuist hoog uit de mouw geheven
op het balkon in vierennegentig,
| |
| |
deze beelden uit je dappere mars, jouw spoor verkwikt
Door de dauw van je vergiffenis, jouw vertrouwen in wat mogelijk was
Deze bloemen, strooi ik voor jou, Madiba.
Slechts één keer heb ik u ontmoet.
Nooit zal ik vergeten, nooit
uw ene hand vriendelijk op mijn schouder.
| |
| |
| |
Bejaarde met mobiel
In die blaasgat van die stadskasarm
waar blieps en tinkels gloor
klim uit die lipgleuf van haar handsak
haar eie luitoon in haar oor -
Jesus vreug van my verlange
deur haar kleinneef ingestel
ter wille van haar hart wat stok
van elke ander soort alarm.
Sy word in transit opgebel -
in hierdie skroothoop skarreling
In die blik van medereisigers,
sien sy gedeelde menslikheid
in elke kenwysie gepalm -
met skal van jan-van-gent
die stoomfluit van 'n ketel,
waarop 'n ieder vol devosie
tot sy sleutelbord moet wend.
Sy vroetel in die duister
na haar Finse handaltaar,
en vat sy glim en trilling raak
haar duim tas na ontvangs
en druk daarop ternouernood,
haar oog soek na 'n kontaknaam,
die robotiese verlengstuk
'n miniskule kaart van haar lokasie
plus bel-tegoed op sy gesig.
| |
| |
Beleefdheid heet die retoriek:
ja, hoe kan ek u van diens
wees, is daar iewers fout,
of is ek gans onnodig bang?
begin sy, maar word doodgepraat.
Dit is tyd vir opgradering
ons het vir u die nuutste
op die mark, belyn op elke handicap
of ongeluk, van nou af tot die einde.
In geval van hartstilstand,
verstaan u foon vanself afwesigheid
(te onderskei van oponthoud)
beskikbaar teen die kleinste
bybetaling, stel u belang?
Wag, sê sy, ek is halfdoof
en lang verby my afklimstasie,
sal u herhaal als het u belieft,
en sonder sang of bygeruis?
haar hoof, en draai bedees
| |
| |
| |
Bejaarde met mobiel
In het tochtgat van het stadskwartier
waar blieps en rinkels gloren
stijgt uit de lipgleuf van haar handtas
haar eigen beltoon in haar oren -
Wohl mir dass ich Jesum habe
Door haar kleinzoon ingesteld
omwille van haar hart dat stokt
bij elk ander soort alarm.
Ze wordt van ergens opgebeld -
in dit soort schroothoop scharrelding
algemeen bekend als tram?
In de blik van medereizigers
ziet zij gedeelde menselijkheid
met geschal van jan-van-gent,
de stoomfluit van een ketel,
waarop een ieder vol devotie
tot zijn sleutelbordje wendt
Ze wroetelt in het duister
naar haar Finse handaltaar
en vindt zijn glans en trilling
voor een antwoordoperatie,
haar duim tast naar ontvangst
en drukt daarop ternauwernood,
haar oog zoekt een vertrouwde naam,
maar vindt nummer onbekend,
het robotachtige aanhangstuk
toont een inkomend bericht,
een minuscule kaart van haar lokatie
plus bel-tegoed op zijn gezicht.
| |
| |
Goeiedag, mevrouw Ten Kaat
hebt u een ogenblikje tijd?
beleefdheid is hier het parool:
ja, waarmee ben ik u van dienst?
of ben ik geheel onnodig bang?
zij krijgt het zwijgen opgelegd.
't Is tijd voor opwaardering
dat bestaat, geschikt voor elke handicap
of ongeluk, vanaf nu tot het eind.
Bij hartstilstand en overval,
begrijpt het ding vanzelf afwezigheid
(en het verschil met oponthoud)
beschikbaar met een kleine
bijbetaling, iets voor u?
Wacht, zegt zij, ik ben half doof
en ver voorbij mijn uitstaphalte
wilt u 't herhalen alsjeblieft
en zonder zang of bijgeruis?
ze pakt het glimmend kolf
in de andere knuist, nijgt
haar hoofd, en keert bedeesd
| |
| |
| |
Allochtone anekdote
Tussen silwer lug en bodem-ys sien ek,
bebril, 'n toringvalk sig steeds verstipter
in 'n hoek vasbid, ek voel sy jag-askese
my innerlik bespook, sy inspanning
en fokus, sy volharding, ek halt, blaas wolke
wasem voor my uit waarin 'n hopie turf
opdoem, 'n mol wat agterpote
wip uit vrees vir vasvries, of verweer
teen reeds bevrore blindheid. Ek poets
my regter- en my linkerlens,
tot ek die volle ketting sien van oorsaak
en gevolg: uit die vlierbos land waaragtig,
haaks onder die valk, 'n merel wat na wurms
skrop in presies dieselfde molshoop, wat,
deur waarneming dusdanig toegenome
in ontologiese gewig, tesame met gods
kommer oor die kleinste, duidelik vra
vir 'n gedig. Maar dan, as pretbederwer,
hel 'n fietser met 'n fluoressente broek,
toegerus met MP3 zoemend groen
ons tegemoet, uit sy smoel kom die gekerm
waarmee hy stilte uit sy ore spoel. Hy rem
en glipwiel van die gladde pad tot in die berm,
werp vilein 'n blik na my wat ekskuserend wys
na waar die merel soek, die valk op mik
die mol uit skop, en swets: wat sta je
godverdomme midden op de weg naar niets
te kijken, allochtone trut! En so, verban
uit ons gedeelde ryk van sin en teken
wyk ek, my valk en mol en merel
wyl die heerskap op sy fiets gee-pad
onder die vlag van deus absconditus:
homo, neque ludens, neque symbolicus.
| |
| |
Onder my lamp 'n halfuur later
vang ek dié twintigtwaalfse euro-burger,
en pen die foute vlinder op my skerm vas:
Tog triest, vind u nie, dat Spinoza
lokaal verdwyn het tesame met die gulden?
| |
| |
| |
Allochtone anekdote
Tussen zilv'ren lucht en bodem-ijs zie ik
bebrild, een torenvalk steeds stipter
bidden in een hoek, ik voel zijn jachtinstinct
mijn innerlijk bespoken, zijn inspanning
en focus, zijn volharding, ik stop, blaas wolken
wasem voor mij uit waarin een hoopje turf
opdoemt, een mol die met zijn achterpoten
wipt uit vrees om vast te vriezen, of uit verweer
tegen zijn al bevroren blindheid. Ik poets
mijn rechter- en mijn linkerglas
tot ik de volle keten zie van oorzaak
en gevolg: uit het vlierbos landt waarachtig
haaks onder die valk, een merel die naar wormen
zoekt in precies dezelfde hoop, die,
door waarneming dusdanig toegenomen
in ontologisch gewicht, tezamen met gods
kommer om de kleinste, duidelijk vraagt
om een gedicht. Maar dan als pretbederver,
helt een fietser in een fluorescerende broek,
toegerust met MP3 zoemend groen
ons tegemoet, uit zijn bek komt het gekerm
waarmee hij stilte uit zijn oren spoelt. Hij remt
en glibbert van het gladde pad tot in de berm,
werpt een vileine blik naar mij die excuserend wijs
naar waar de merel zoekt, de valk op mikt,
de mol uit wroet, en zwetst: wat sta jij
godverdomme midden op de weg naar niets
te kijken, allochtone trut! En zo, verbannen
uit ons gedeelde rijk van zin en teken,
wijk ik, mijn valk en mol en merel
terwijl het heerschap op zijn fiets hem smeert
onder de vlag van deus absconditus:
homo, neque ludens, neque symbolicus.
| |
| |
Onder mijn lamp, een half uur later
vang ik de eigentijdse euro-burger
en pin de foute fietser stevig op mijn scherm:
toch triest, niet waar, dat Spinoza spoorloos
weg is tezamen met de gulden?
|
|