| |
| |
| |
Maria Vlaar
Het pijngeheugen
Door het rechteroor blaast de levensadem
naar binnen, door het linkeroor de adem
van de dood. (Jacq Vogelaar)
Het was in het magische jaar 2000, dat ik met Jacq Vogelaar in café Loetje, door werknemers van De Bezige Bij regelmatig bezocht, een driedubbele uitsmijter met kaas verorberde. Vogelaar vertelde over een plan voor een nieuwe roman. Hij had de contouren ervan op papier gezet, maar wilde eerst nog één ander project afronden: zijn grote boek over kampliteratuur. Dat zou uiteindelijk in 2005 verschijnen, waarna Vogelaar uitgeverij De Bezige Bij na vele decennia verliet; zijn laatste boek Je zit niet alleen in je vel verscheen bij Querido.
Ik was toen zelf al lang weg als redacteur bij De Bezige Bij en werkte bij het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, waar ik Jacq Vogelaar helaas niet vaak meer tegenkwam. Totdat ik in 2010 voor De Groene Amsterdammer ging recenseren. De Groene had in het pand bij De Nederlandsche Bank een ‘recensentenkast’ waar ik af en toe kwam kijken of er een boek voor mij tussen zat om te bespreken. ‘Mijn’ plankje heette ‘Jacq Vogelaar’, zo stond het op een opgeplakt stripje. Dat was omdat ik voor de Groene vooral literatuur recenseer uit Duitsland en Oost- en Midden-Europa, wat van oudsher zijn terrein was - nou ja, zijn terrein was de hele wereldliteratuur. De Groene verhuisde naar de Singel, naar het pand waar ik zelf nota bene net tien jaar gewerkt had, de kast werd opgeheven (ouderwets) en daar, in de zomer van 2011, op het dakterras dat ik jaren eerder zelf had laten aanleggen, ontmoette ik Jacq weer. Het was een bloedhete dag, en Jacq had sandalen aan waarin zijn tenen konden wiebelen, en een witte kraagloze bloes, zo'n Indiahemd zou mijn vader zeggen. Hij zag er goed uit; hij zag er altijd goed uit.
Ik was een beetje zenuwachtig. Zou Jacq het wel waarderen, dat ik boeken van zijn plank recenseerde? Zou hij mijn stukken misschien onder de maat vinden, en me dat nu gaan zeggen? Integendeel, bleek: hij was blij dat iemand die hij al jaren kende ‘zijn’ fakkel hooghield, en - het klinkt wat pathetisch en Jacq zou het vast, strenge eindredacteur als hij was, geschrapt hebben - hij gaf mij zijn zegen. Zo voelde dat. Niet lang daarna kreeg hij het herseninfarct dat hem van het schrijven afsneed, en dat uiteindelijk in 2013 tot zijn dood zou leiden.
| |
| |
De roman waarover hij in 2000 vertelde is er nooit gekomen, en hoe ik ook graaf in mijn geheugen, ik kan me niet herinneren waarover hij zou gaan. Het is een definitief nooit-verschenen roman van Jacq Vogelaar geworden, net zoals er ook een defintief nooit-verschenen Jacq-Vogelaar nummer van Raster is. Vogelaar wilde altijd nog eens een nummer over pijn maken, maar het kwam er niet van. Van pijn wist hij veel, en uit eigen ervaring.
Ik herinner me een andere dag, in 1995 of daaromtrent, op de productiekamer van De Bezige Bij. Jacq Vogelaar vertelde daar dat hij weer onder het mes moet, om zijn zevende bypass te laten zetten. Anders zou zijn hart het zomaar kunnen begeven. Ik verstomde; kan iemand zomaar zeven van die apparaten in zijn borst hebben zitten? Vogelaar trok zich niets van zijn lichamelijke conditie aan en werkte door als een bezetene. Zijn lichaam was niets meer dan een vehikel voor zijn geest, en ik vond dat bewonderenswaardig. Wist ik veel.
*
Zeven bypasses? En dan een driedubbele uitsmijter met kaas eten? Is dat wel goed voor iemand met een hartprobleem? Maar misschien was het ook wel geen driedubbele uitsmijter, misschien was het een salade met tonijn. Hadden ze toen al van die gezonde salades in Loetje? En misschien was het niet de zevende, maar de derde of vijfde bypass. Trouwens: een bypass is helemaal geen apparaat, dus mijn beeld van een soort bionische man slaat achteraf nergens op. Of was het een pacemaker, ging het om zeven pacemakers? Kan dat, méér dan een pacemaker bij één hart?
Het geheugen is volkomen onbetrouwbaar, zeker als je veel meemaakt. Er is zoveel te onthouden, dat de logische verbindingen tussen de gebeurtenissen, de feiten, de ervaring en de gevoelens daarbij los van elkaar opgeslagen lijken te worden in je hersenen. Bij mij (nu ja, bij iedereen) komt het regelmatig voor dat een ervaring aan een verkeerd beeld wordt gekoppeld. Zo heb ik een haarscherpe herinnering aan het ongeluk van mijn broertje, dat hem nét niet fataal is geworden. Ik zit als vijfjarige naast hem op een kar die door een tractor wordt getrokken, en hij springt ervan af en klapt tegen een voorbijrazende auto. Maar ik heb nóg een herinnering aan hetzelfde ongeluk; dan zit ik binnen, in ons huis, en kijk door het raam en zie ongeveer hetzelfde, maar dan precies vanaf de andere kant. Ik probeer mijn geheugen scherp te stellen op het meisje dat nog op de kar zit, met naast haar een lege plek, waar net nog mijn broertje zat, als het geluid van de remmen van de auto door mijn lichaam giert. Maar ze is een wazige plek, terwijl alles om haar heen scherp is: de auto, de remsporen, de tractor voor de kar. En dan blijkt nog veel later, dat de herinnering vanuit het huis mij is aangereikt vanuit het geheugen van mijn zusje.
| |
| |
*
Waar zou die roman van Vogelaar over zijn gegaan? Ik kan het zijn vrouw en vrienden vragen, maar ik doe het niet. Misschien zeggen zij wel dat er helemaal geen plan wás, en zeker geen ‘de contouren op papier’. Zoals er ook vast geen driedubbele uitsmijter is gegeten toen. Ik houd helemaal niet van driedubbele uitsmijters! Was het wel in 2000? Het kan ook 1999 of 2001 zijn geweest.
Dat Vogelaar een pijnnummer wilde maken, is wel redelijk onomstotelijk ‘bewezen’. Daarvoor hoeft het onbetrouwbare geheugen niet al te lang de goede, of verkeerde, vakjes in het brein te openen. Pijn heeft ook een geheugen, zo lees ik in Pijn. Een biografie van Sytze van der Zee. En dat pijngeheugen blijkt al even onbetrouwbaar als het ‘gewone’ geheugen.
Bij een bevalling bijvoorbeeld - ik heb er zelf twee gehad, zonder pijnbestrijding, want daar doen wij stoere Hollandse types niet aan - maakt je lichaam zoveel gelukshormonen aan, dat de pijn, die op het moment zelf als zeer heftig wordt ervaren, achteraf steeds meer afzwakt. Pijn is dan alleen nog een herinnering geworden, een onbetrouwbare herinnering. Moeders zeggen zonder te liegen tegen hun dochters dat het prima te doen is. ‘Het doet wel pijn, maar dat had ik ervoor over.’ Alsof pijn een betaalmiddel is.
Het pijngeheugen is een fraaie, ingewikkelde term. Het betekent zoveel als de herinnering van het individu aan zijn eigen, eerder geleden pijn, en hoe die pijn is opgeslagen in het geheugen. Oude pijnen kunnen opspelen als er nieuwe pijn geleden wordt; zeker in de psychiatrie een bekend gegeven. Ook de intensiteit van de geleden pijn wordt onthouden - hoewel die zoals alles wat onthouden wordt, weinig betrouwbaar of objectief is. Maar het pijngeheugen werkt ook als fysieke reactie op eerder geleden pijn: zo kan een genezen vinger toch nog pijn produceren. Het mooiste voorbeeld is fantoompijn: niet alleen een genezen, zelfs een geamputeerde vinger kan nog steeds een pijnprikkel geven. Waar die pijn vandaan komt? Uit het geheugen.
In februari 2014 lees ik in de krant een artikel over een computersimulatie die fantoompijn op kan lossen. Op het scherm is bijvoorbeeld een verdwenen hand gereconstrueerd, die volop kan worden bewogen en gebruikt door de bewegingen van de nog wel functionerende hand feilloos en in spiegelbeeld te kopiëren naar de ontbrekende hand. De bewegende fantoomhand, mits lang genoeg geoefend, is in staat de hersenen te foppen. De zenuwen in de stomp beginnen anders te reageren, de pijn vermindert en blijft zelfs in een aantal gevallen definitief weg.
In 2009 heb ik een hersenbloeding gehad. En: dát doet pijn. Nou, niet de hersenbloeding zélf, die is eigenlijk pijnloos, want in je hersenen zelf zitten geen pijnsensoren.
| |
| |
Een hersenbloeding is overigens iets heel anders dan een herseninfarct, om een veelvoorkomend misverstand weg te nemen. Een infarct is een verstopping van een bloedvat in de hersenen, door een bloedklont of doordat een ader dichtslibt. Het deel van de hersenen áchter de verstopping krijgt dan geen zuurstof meer en sterft af. Een hersenbloeding is een gevolg van een aneurysma; een plotseling optredende scheur in een slagader. Het bloed stroomt buiten de aderen om de hersenen in. Ik had een subarachnoïdale hersenbloeding (SAB), wat betekent dat het bloed zich tussen het hersenvlies en het spinnenwebvlies (voor de kenners) door je hele hersenpan verdeelt. Het bloed kruipt in de hersenkamers, holtes, en in het hersenvocht. En dan gaat het, want dat doet bloed, stollen.
Zo'n hersenbloeding geeft een gevoel alsof je in een centrifuge bent beland waarin je heen en weer geslingerd wordt. Overgeven, misselijk: een foute kermisattractie. Pas ná de operatie (ik ben radiografisch gecoild, opnieuw voor de kenners) begint het bloed te stollen. En dan begint de pijn. Voor de helft van de mensen die dan nog leeft, na een SAB, breekt de volgende kritieke fase aan: alsnog sterven, levenslang gehandicapt raken, afatisch of halfzijdig verlamd. Of, zoals ik, belanden in het keuzemenu voor de echte geluksvogels: min of meer streeploos opdrogen.
Alsof er een bom in je hoofd is ontploft, zo voelt het, en inderdaad, een bevalling is er niets bij. Doe mij maar nog zes bevallingen in plaats van één keer de steeds hoger oplopende druk in je hersenen, totdat je het uitgilt van de pijn. Ik kreeg morfine, en dat werkte zo hallucinerend dat ik een nacht lang op intensive care droomde van de dronken olifantjes in de disneyfilm Dombo. Ze belaagden mij in horden, werden zwarte duivels, en lieten mij doodsbang wakker worden. Nooit eerder had ik gedroomd van die olifantjes, en daarna ook nooit meer, want ik kreeg andere pijnstillers, die ook niet hielpen.
Als de druk na een SAB te hoog wordt en de kans op definitieve beschadiging van het hersenweefsel (plus bijbehorende handicaps) daardoor te groot, wordt hersenvocht afgetapt, waardoor de druk vermindert. Dat nu is bij mij in twee dagen tijd vijf keer gebeurd. Heerlijk! Een afschuwelijk pijnlijke holle naald wordt ter hoogte van je middel in je ruggengraat gestoken terwijl je in een foetushouding ligt (want je hersenvocht stroomt via je ruggengraat terug je hersenen in, zoals een fontein in een vijver). Binnen een minuut of tien zakt de druk in je hoofd van pijnschaal 10 naar pijnschaal 8. O! Doe mij nog een keer zo'n mes in mijn rug, lieve dokter! (Ja, je zegt wat als je onder de pijnstillers zit die niet werken. Tegen de fysiotherapeut heb ik gezegd dat ik ‘zo naar hem verlangde’, wat hij helemaal niet begreep.)
Maar helemaal streeploos opdrogen is mij toch niet gelukt; ik heb een onverklaarbare restpijn helemaal links onderin mijn rug. Een chronische pijn die ik altijd voel. Links was lang de moeilijke kant, maar het doffe gevoel in mijn linkerhandpalm, -voetzool
| |
| |
en -wang en een evenwichtsprobleem als ik liep of op mijn linkerbeen de ‘boom’ deed (de beproefde eenbenige yogahouding) zijn na vier jaar nagenoeg verdwenen. Kennelijk zijn mijn hersencellen flexibel genoeg om verloren functies over te nemen van de gedode buurcellen. Waarom is er geen aanvalsplan van een groepje vooruitstrevende hersencellen dat besluit mijn pijn weg te nemen? Waar zit die pijn? En zou ik mijn hersenen niet kunnen foppen zoals bij die fantoompijn? Of houden nu juist mijn hersenen míj voor de gek (en waarom dan) door steeds weer de pijn te activeren?
*
Pijn ‘neemt je lichaam over’ zei laatst iemand tegen me; alsof het een invasie is van buiten, een aanval. Dat pijn het lichaam een gevoel kan geven ‘overgenomen’ te worden, maakt pijn een fenomeen vergelijkbaar met verdriet, stress, angst, koorts, dronken of stoned zijn en honger. Allemaal dingen die je lichaam kunnen ‘overnemen’, maar net zo goed je geest. Daarom is het interessant dat pijn vaak wordt gezien als een ding dat van buiten komt, en in de beleving van de pijnlijdende kennelijk niet uit ons eigen lichaam of uit onze eigen geest. In een ongepubliceerd prozagedicht ‘De pijn praat terug’ van Robert Anker gaat dat zo:
‘In een winkel verstuikte ik mijn enkel en ik hinkte naar buiten. Voor mij stond de Pijn. Hij keek naar mijn enkel en knikte.
“Een rotstreek, Pijn,” zei ik.
“Je bent toch de eigenaar van je lichaam?”
“Maar niet van de pijn, dacht ik.”’
De pijn valt dus van buitenaf het lichaam én de geest aan, en het is aan ons om ons daar zo goed mogelijk tegen te verdedigen. Waar komt dit idee vandaan? De moderne opvatting is toch juist, dat pijn een sensatie van de hersenen is? En hersenen zijn een lichaamsdeel. Waarom lukt het de hersenen dan niet, om die pijn weer weg te nemen.
Jacq Vogelaars laatste definitief wél verschenen roman is Weg van de pijn uit 1994; het is precies twintig jaar geleden dat deze road novel verscheen. De titel is op zijn Vogelaars prachtig ambigu. Het is de weg die de pijn bewandelen moet: de hoofdpersoon Ben wordt door zijn ‘begeleider’ Jean op sleeptouw genomen naar het ‘oosten’, op zoek naar een thuis voor Ben. Bens moeder wil hem niet meer en heeft hem naar zijn vader gestuurd, maar die wil hem al helemaal niet. Onderweg doet Ben fysieke pijn op: eerst verbrandt hij zijn grote teen (nodig bij het lopen!) aan kokend water in een kruik, en daarna loopt hij een oorontsteking op met verregaande gevolgen. Zijn oor blijft tot het einde van het boek ontstoken, afgedekt met puswatten en een Russische
| |
| |
bontmuts met oorkleppen, en doof. Nog heftiger is de emotionele pijn die Ben opdoet door afgewezen te worden door beide ouders, en de liefdeloze behandeling in een internaat, waar hij na zijn lange reis terechtkomt. ‘Alles aan hem doet pijn, van buiten en nog meer van binnen.’
Maar de titel ‘weg van de pijn’ betekent ook dat Ben wég wil van die pijn, die hem steeds maar belaagt. Hij wil ervan af. En daarin maakt hij dezelfde keuze als Tim Parks oorspronkelijk deed, zoals beschreven in Leer ons stil te zitten, het boek over hoe hij zijn eigen chronische pijn te boven probeert te komen. Hij scheidt zijn lichaam van zijn geest op een dusdanig radicale manier, dat het een daad van schizofrenie mag heten. Iets vergelijkbaar schizofreens gebeurt in Weg van de pijn bij Ben, die vele namen heeft: zijn moeder noemt hem Theo, zijn vader noemt hem Boy, eigenlijk heet hij Benjamin, wat een joodse afkomst suggereert. Ook het ‘oostwaarts’ gaan, het feit dat vader ‘over de grens’ (Duitsland?) woont, en het gerinkel van brekend kristal laten de Tweede Wereldoorlog als een zachte basso continuo meeklinken. Alle omstandigheden werken kortom mee om Ben een grondige hekel te laten krijgen aan zijn lichaam, dat altijd maar pijn moet lijden.
*
Pijn ervaar je in een lichaamsdeel, maar wordt feitelijk gevormd in de interactie met de hersencellen. Dat maakt pijn ook vanuit de hersenen beïnvloedbaar. Natuurlijk komt de oorzaak vaak van buiten: een auto die tegen je op klapt. Maar de pijn zelf is een reactie van de hersenen op het lichaam, en van het lichaam op de hersenen. Mijn eigen chronische pijn ervaar ik zo: mijn lichaam roept au tegen mijn geest en mijn geest roept au terug, en zo kan het nog jaren doorgaan... Pijn hebben betekent dat het lichaam iets te zeggen heeft tegen je geest, en tegelijk heb je je geest nodig om de pijn te beheersen, of: moet je je geest proberen te vrijwaren van pijn. Dat is heel moeilijk, en dat ervaar ik nu nog, iedere dag.
‘Zeggen dat je lijdt is nog geen lijden, en wie het hardst piept heeft nog niet per se het meeste pijn. Bestaat er een maatbeker voor pijn?’ vraagt Vogelaars verteller zich af. Inderdaad, pijn is volkomen subjectief en vaak onverklaarbaar, en dat is ook waarom medici en wetenschappers er zo verdomd weinig mee kunnen. Sytze van der Zee laat een vrouw aan het woord die ernstige chronische pijn lijdt door een ongeluk in het verleden: ‘Zodra ik moe ben, verdrietig, of met lastige dingen te maken krijg, heb ik ook meer last. Je hebt altijd een bepaald niveau aan pijn, maar dan komt dat er nog eens bovenop.’ Een duidelijk uit een fysiek probleem voortkomende pijn wordt dus in grote mate door de geestelijke gesteldheid van de pijnlijder beïnvloed. ‘Pijn hangt niet samen met een externe prikkel, zoals zien, horen en voelen, maar is verbonden met het individu,’ schrijft Van der Zee, om vervolgens uitgebreid in te
| |
| |
gaan op de vergeefse pogingen van wetenschappers om toch op een objectieve manier pijn te meten. En dan komen ze met die pijnschaal van 0 tot 10, waarop de patiënt zelf aan kan geven hoe de pijn ervaren wordt.
Tim Parks schrijft dat pijn ‘een gevangenis’ is, hij was ‘veroordeeld tot levenslang chronische pijn’. En een van de oorzaken van de pijn is de angst voor diezelfde pijn; ook weer zo'n perpetuum mobile. Als ‘de door taal gestuurde angsten in mijn hoofd’ (Parks) eenmaal hun gang gaan, is er geen houden meer aan.
Parks komt uit een burgerlijk en gelovig Brits gezin, waarin het lichaam gezien wordt als een ‘vat’ voor de goede werken die de mens voor God te doen had. Bovendien, zoals Van der Zee opmerkt, werd pijn louterend bevonden: daardoor besefte de mens beter het lijden van de Here Jezus.
Die scheiding tussen lichaam en geest, waarover Descartes filosofeerde maar waarmee Parks is opgevoed, is funest als het om pijn gaat, blijkt uit Leer ons stil te zitten. ‘Mijn lichaam was me vreemd geworden, leek zich tegen me gekeerd te hebben.’ En zijn geest is een ‘parasiet in mijn eigen vlees’. Hij noemt zijn eigen lichaam ‘een vage kennis, een bejaard familielid. Zo iemand die je beter kunt vergeten.’ Hij beschrijft in zijn boek hoe hij zich door de pijn steeds meer terugtrok, ook uit zijn huwelijks- en gezinsleven. ‘Ziekte keert alles in zichzelf. Waar ik ook aan dacht, ik kwam telkens weer bij mijn ziekte uit.’ Het verrassende is natuurlijk, dat hij niet ziek wás, althans niet volgens de reeks dokters (urologen vooral) die hij raadpleegde. Zijn pijn was onverklaarbaar. Hij mankeerde niets!
Op dat moment, legt Van der Zee uit, is voor een arts de ‘signaalfunctie’ van pijn verloren. Die signaalfunctie van pijn is een puur overlevingsinstinct. Zonder pijnzin ontbreekt het mensen ‘aan het fundamentele instinct voor zelfbescherming dat pijn normaal verschaft’. Er worden wel mensen geboren die geen pijn voelen; meestal sterven ze jong, omdat ze overal wonden oplopen, botbreuken niet laten genezen en dergelijke. Maar wat als er geen aanwijsbare oorzaak is, en de pijn, die immers in de hersenen gevormd wordt, geen directe relatie met een fysiek probleem heeft? Voor de pijnlijder is dit een patstelling. Hij beeldt zich die pijn toch niet in? Vroeger heette het dan dat het ‘tussen de oren’ zat, een metafoor voor aanstellerij. Nu weet men dat tussen die oren de hersenen zitten, die de pijn aansturen, maar voor de pijnlijder lost dat niets op. Volgens de arts Jan Vranken die in Van der Zee's boek geciteerd wordt, zijn het vooral neurologen (en dat zijn toevallig ook de artsen die zich met mij bezighouden) die uitgaan van de leer van Descartes: als ze niets zien, dan heb je ook niets.
Voor veel mensen is het lichaam een lastig ding dat roet in het (geestelijke) eten gooien als het ziek wordt, pijn lijdt etc. Parks probeerde zijn leven lang de pijn op een afstand te houden, en zijn geest optimaal te laten functioneren. Zijn lichaam is louter een vehikel van de geest. Totdat de pijn zijn leven vergalt en hij een dokter vindt die
| |
| |
hem aanraadt niet ‘weg van de pijn’ te gaan, maar er juist aandacht aan te geven en ernaartoe te gaan: een paradoxale oefening.
Parks heeft een uitweg gevonden uit de patstelling van de chronische pijnlijder; niet alleen in het ‘stilzitten’ en mediteren, waardoor hij uiteindelijk weer zelf zijn lichaam wérd, ofwel een eenheid tussen lichaam en geest bewerkstelligde, maar ook doordat hij het kan vertellen. Hij heeft ‘een versie van het verhaal’ waarin pijn en ziekte een integraal onderdeel zijn geworden van zijn leven. En uiteindelijk (deels daardoor?) een ondergeschikte rol zijn gaan spelen.
Maar voor hij zover was, beschrijft hij hoe hij tijdens zijn proces op een morgen wakker werd en besefte dat hij ‘twee verschillende mensen’ was: hij had zijn lichaam en zijn geest van elkaar gescheiden. Een daad van schizofrenie. Hij fantaseert dan over de dood, over het beroemde schilderij van Millais van de verdronken Ophelia, die in het kroos in een rivier drijft. ‘Zij is vrij en kan één worden met de natuur’, schrijft hij. Hij beseft dat hij ‘om weer volledig gezond te kunnen worden’ de sterfelijkheid en de dood moest accepteren.
*
Kun je sterven van de pijn? In het boek van van der Zee schat een kankerspecialist dat er in de jaren tachtig ‘een kleine 10.000 kankerpatiënten letterlijk stierven van de pijn’. En je hoort het de pijnlijder zo zeggen, al dan niet met Amsterdams accent: ik sterf van de pijn. Hoe subjectief en relatief pijn dus ook is, pijn kan worden gevoeld als iets absoluuts, waar je dood aan kunt gaan.
In Vogelaars roman Weg van de pijn balanceert de pijn ook op de grens van de dood. Alles doet Ben zeer. Hij is een geschonden jongen die voortdurend belaagd wordt door angsten, vervreemding, hallucinaties, geweld, pijn. Het is een verdrietige roman. De passage die mij het meest ontroert is als Ben, alleen in het ‘grensbos’, zich onderdompelt in een volkomen met kroos bedekt ven. In die ‘groene eeuwigheid’ is hij weg, ‘weg zolang het duurde, vóór hem een lege matgroene hemel, achter zijn rug de diepte, die hem wiegde’. ‘Onder water kan hij huilen als het moet’, en de pijn maakt zelfs dat Ben als een gewond dier probeert in winterslaap te gaan in een hol onder een boom. Pijn maakt dat de mens zich terugtrekt in zichzelf, dat alles ‘in zichzelf keert’ zoals Parks al zei.
Alsof Ben in dat groene ven (dat ik me voorstel zoals op het pre-rafaëlitisch schilderij van Millais) Ben zijn lichaam gewoon kan laten verdrinken, zodat hij zonder die ballast verder kan! Later wordt in een niet nader omschreven Oost-Europees land de oorpijn van Ben zo intens, dat hij het bijna niet meer verdragen kan. Hij gaat op het trottoir liggen en hoopt ‘dat de wielen over zijn nek rijden zodat hij van zijn hoofd af is’. En tegen het einde van de roman besluit Ben, in het internaat, zich daadwerkelijk af te
| |
| |
scheiden van zijn lichaam, dat hij Boy gaat noemen. Hij is een schizofrene persoonlijkheid geworden. Ben krijgt minder en minder ‘over zijn eigen lichaam te zeggen’; Boy wordt een ‘ongewenste persoon’ terwijl Ben een ‘watervlug kereltje’ blijft dat er lustig op los denkt. Geest en lichaam hebben zich van elkaar losgemaakt. En waar Boy, het lichaam, alle pijn op zich neemt, wordt Ben bijna ‘onaanraakbaar’ voor pijn. En als de laatste zin van de roman klinkt, ‘Hij is dertien en zal dat voorlopig blijven ook - zijn besluit staat vast, Ben is de baas,’ dan lijkt het erop dat Ben zich definitief van zijn lichaam, dat vat vol pijn, zal ontdoen.
*
Vogelaar schreef over het randje van de pijngrens ‘waar horen, zien en voelen in een zilveren punt samenkomen. Met deze zin in mijn hoofd ben ik in februari 2014 in BOZAR in Brussel door een tentoonstelling van Francisco de Zurbarán als ik plotsklaps oog in oog sta met een portret van de Heilige Ursula, die met onverschrokken blik de toeschouwer aankijkt en een pijl (‘een zilveren punt’) op zichzelf richt, ter hoogte van haar eigen voorhoofd. Ik sta voor de personificatie van de pijn.
Ursula, dochter van een vierde-eeuwse christelijke koning, was op de vlucht voor de heidense koning van Engeland, die haar had uitgezocht voor zijn zoon. Met elfduizend maagdelijke dienstmeisjes in haar kielzog trok ze naar Rome. Op de terugweg vielen ze in Keulen in de handen van Atilla en zijn Hunnen die hen (ongetwijfeld) verkrachtten en daarna met pijlen doorboorden. De pijn is een ding geworden: een pijl, maar wel in eigen hand. De heilige Ursula richt de dodelijke pijl die voor haar bestemd is op haar linkeroor. Bens ontstoken oor. De pijnzijde van mijn lichaam. Pijn die uit het geheugen komt. Ursula maakt voor altijd deel uit van mijn pijngeheugen.
| |
| |
De Heilige Ursula (1635-1640) • Francisco de Zurbarán (1598-1664) • 105 × 171 cm • Musei di Strada Nuova, Genua
|
|