| |
| |
| |
Frans Budé
Pleisterwerk
Pleegzuster Bloedwijn
Zo'n dag dat men zich een verdwaalde voelt, zachtjes en
beschaamd wegtreurt in verkeerde kleren. Alleen
het mompelen van eigen ingewanden, versnelde
hartslag, lawaaierige darmen. Vastgeketend tussen slappe
kussens in een leunstoel, eeuwig uitzicht op schotsgeruite
pantoffels. Waar blijft dat snuifje voorjaar, 's ochtends ooit
aanminnig kruipend onder wit opbollende lakens?
Zwijgend snakken naar overvloed, verlossing. Onverwacht
dient Pleegzuster Bloedwijn zich aan, zoete geliefde brengt
calciumglycerofaten, geurende ginseng, geconcentreerde
ammoniumcitraten. IJzer in de drank wordt steun en toeverlaat.
Schenk in, schud je kwalen af, vandaag word je verjongd.
Zo treedt men uit het beklemmende duister een nieuwe ruimte
binnen, onwennig nog, maar opgeschoond voor de nieuwe dag.
| |
| |
| |
Babyweegschaal
Hoe teer de pasgeborene, de glimmende, lauwe huid,
knuistjes die zich openen en weer sluiten. Het kind,
nog zwevend onder de aandacht van de ouders, heeft
een huis gekregen, een kant en klare kamer, gevuld met
schelle klaagzang, dan weer zoet geprevel, schuimbelletjes
op de lippen. Wat houdt jou bezig, kleine astronaut, op welke
planeet ben je geland? Je blik fladdert door de nieuwe ruimte,
hecht zich aan wie jou aait en draagt op weg naar de commode.
Een witte weegschaal staat voor je klaar, een strak model
met schuifgewichten. Even niet trappelen, eerst je gewicht
in ponden begrenzen, dag en uur noteren, streepjes trekken,
de tijd wegen, begin van een levenslijn, alles wat beweegt.
| |
| |
| |
Pleister
Op welke plek het op je verwonde lichaam kleeft,
op kaak of kinderknie, linkerdij of elleboog, straks
loop je weer onbezwaard op mens en wereld aan.
Vraagtekens in andermans ogen ruilen voor begrip.
Wondje dicht, bloed geronnen. Achter gesloten deuren
wordt de pijn bewaard, een splinter van het glas, de kerf
door het verroeste mes. O wreedheid die voorafgaat
aan genezing, naklopt in langzaam helen. De duivel
die erom grijnst, kijkt gniffelend over je schouder mee.
Boven schrammen en schilfers slaat hij briesend de ogen neer.
Hansaplast, zo voelt het, troostende engel op een huid geland.
| |
| |
| |
Antirimpelcrème
Sinds wanneer draag jij dit voorjaar een spiegeltje
in je tas, vanwaar die brandende blik in elk raam
dat je passeert, hoeveel rimpels zie je dagelijks
als een kwelling? Doe iets aan plooitjes die de huid
doorwoelen, ze spelen in op het gelijk van anderen.
Laat je opnieuw betoveren, herinner je het strakke lijf
van toen, je jonge teint. Wandel in rust en zelfvertrouwen
aan anderen voorbij. Aan je stralende lach zullen ze je
herkennen. Sluit je ogen, wees verschijning, bewaar je geheim.
| |
| |
| |
Nattermann Bronchium siroop
Koude dagen in januari verdwijnen in het duister
van de nacht, drommen samen voor de ramen.
Uur na uur schuiven ze een lege ruimte in, wervelen
zoekend rond. Men herinnert zich die avond
een niesbui onder een open raam, droge prikkelhoest,
vastzittend slijm, ruw vanuit de luchtpijp aangevoerd.
En weet een siroop met maatbeker in afwachting
op het aanrecht staan. Glucose, wortels, kruiden, olie,
menthol pakken kordaat bacteriën aan, verzachten
het afzien bij beestenweer, het diepe zuchten, rochelen,
in de armen van de dood. Driemaal daags een eetlepel
en de nieuwe dag zal schitteren. Met elke lik siroop
groeit genezing aan, Nattermann houdt de wacht.
| |
| |
| |
Mottenballen
Botsende, grijsbruine motten, breedvleugelig,
wervelen rond, zwerven door het duister, hobbelend,
zwalkend door donkere kamers op zoek naar enigerlei
aanwezigheid: een wollen trui, jas, sjaal, een lievelingsjurk
die naar seringen ruikt. Dan het dichtklappen van vleugels,
men wil op scherp staan, neerstrijken achter spleten
in een kast waar winterkleren doen alsof ze niet bestaan.
Maanden later een bijtende geur van kamfer vult de kamer.
En zie, het wonder: de kleren van zoom tot kraag bewaard.
| |
| |
| |
Dropstaaf
Zwarte tong, donkere tanden. Smaak van gom
en zoethoutplant, struikelend over salmiak alom.
Warm wordt het, draaikolk van warrelende dampen,
aangename schok die ziek maakt en gelukkig.
Niet een vloed van tranen vloeit maar een stroom
dropschuim, werkzaam als een kracht die bezig is
zich te ontraadselen, rondwervelt op de tong, afdaalt
in de keelgang. En geeft het woord terug aan harde kerels,
zojuist nog zonder stem, peuken schietend een koude
nachtwind in, de felle, de bijtende die snoerde ieders mond.
|
|