Als iemand mij maar vér -leiden kon van die verdoemde onheilige waar -schijnlijkheid
Naartoe, desnoods, rare verklaringen
Waar- schijnlijkheid, waar en schijn zó dicht op elkaar in dezelfde arena van het woord. De veelheid van het bestaan, die eigenlijk niet in te perken valt, hebben we met schijn-ordes begaanbaar gemaakt. Die ordeningen, veelal met taal aangebracht, daar stemmen we elke dag mee in en ook gedragen we ons ernaar. Ik denk dat zo het Het Gewone is uitgevonden. Het banale aan het gewone is voor mij niet dát we koffie zetten in de morgen, naar een baan gaan, dát we kinderen willen baren of allemaal en masse ineens Lattes drinken, maar hóe we naar dat gewone kijken, alsof dat de enige manier is en de daaruit getrokken conclusies de enige waarheid. Als je dat dan allemaal bij elkaar schuift, dat Gewone, die conclusies en hoe we ernaar kijken, dan heb je een mooie beschutting tegen de wanorde, ja een mooi kamerscherm. Alles om de eigenlijke ordeloosheid maar uit het zicht te houden. Onzekerheden en verval verhullen.
Maar dat kamerscherm helpt misschien voor even, maar lang niet voor altijd. En dus knaagt er iets. Wat er knaagt en hoe dat er uitziet, is niet bekend, sterker nog, wat knaagt is in geen velden of wegen te bekennen. Maar dát het knaagt is zeker.
‘Daar staan we me een landschap te bespieden waarin niets beweegt.’ Schrijft ze. ‘Dat weigert te veranderen. Al jaren weigert. Expres. Om ons niet de kans te geven een aanknopingspunt te vinden, een conclusie te trekken en eens en voor goed zekerheid te vinden.’
Ik lees Fritzi's gedichten en ook haar verhalen als zoektochten naar zekerheid, waarin al besloten ligt dat ze die niet zal krijgen. Ze zoekt naar andere mogelijkheden, andere ordes, om die heilige schijnwerkelijkheid te ontbinden. En hoe kan je beter met ontbinden beginnen dan door te sjorren aan de wortels van het kijken en denken, taal. In haar gedichten en verhalen lijkt het net alsof ze elk woord heeft gewogen, zorgvuldig gezocht heeft naar het juiste gewicht, het juiste hompje materiaal, om dat dan naast de werkelijkheid te houden. Vaak bestaan die hompjes nog niet, dus moet ze ze maken. Er zijn ‘ongeheime plekken’, ‘ontwolfde’ en ‘verruisende dagen’. Maar ook het materiaal wat al wel bestaat, houdt ze tegen het licht. Zo bespiegelt ze bijvoorbeeld de ‘inexacte waanzin van het woord altijd’ en stelt dat de begrippen liefde en lente in verkeerde volgorde met elkaar verstrengeld zijn geraakt.
Omdat lente van liefde een aberratie is - en niet omgekeerd -
Naast het onderzoeken en maken van nieuwe woorden, rekt ze ook de grammatica en zinsvolgorde op, maar is dat alles bij elkaar, vreemd? Ligt dat niet juist dichter bij het gewone, komt het niet meer in de buurt van de werkelijkheid, dan alles via hetzelfde platgelopen teken- en betekenissysteem te benaderen, dat lubbert en vol zit met gaten?
Ook het fragmentarische van de gedichten, de plotselinge overgangen en verre associaties die ineens aanbinden, vind ik juist heel dichtbij staan bij hoe we zien en