In de bundel Logies in een landhuis wijdt hij een essay aan Hebel, een van de drie schrijvers (de anderen zijn Gottfried Keller en Robert Walser) wier werk hij volgens zijn ‘Woord vooraf’ zou meenemen ‘als ik vandaag opnieuw naar een ander eiland zou moeten verhuizen’. In dit essay citeert hij uit een van Hebels ‘almanakverhalen’: ‘Arme Kannitverstan, wat heb je nu over van al je rijkdom. Niet meer dan wat ik eens van mijn armoe ook zal krijgen: een doodshemd en een linnen doek, en van al jouw mooie bloemen misschien alleen maar één takje rozemarijn op mijn koude borst, of een takje wijnruit.’ Sebald vervolgt dan: ‘In zulke cadensen en stembuigingen aan het eind van de zin, die de diepste emotionele momenten in Hebels proza markeren, keert de taal zich naar binnen en legt de verteller ons bijna voelbaar zijn hand op de arm.’ Het is alsof het over het proza van de verteller Sebald gaat!
Bewonderend ook schrijft Sebald dat Hebel ‘soms een hele eeuw op één pagina onderbrengt en toch tegelijk een waakzaam oog heeft voor de kleinste dingen; [dat hij] niet louter over armoede in het algemeen praat, maar zegt dat de kinderen thuis blauwe nagels krijgen van de honger, en [dat hij] vermoedt dat er een of andere ondoorgrondelijke samenhang bestaat tussen bijvoorbeeld de huiselijke twisten van twee echtgenoten in Zwabenland en de ondergang van een heel leger in de golven van de Berezina.’ Wie het werk van Sebald kent, zal weten dat precies die concretisering en die wonderlijke samenhangen ook kenmerken zijn van Sebalds eigen proza.
In ditzelfde essay gaat Sebald in op ‘Die Vergänglichkeit’, een ‘eschatologisch visioen zoals dat in de Duitse literatuur zijns gelijke niet kent’. Met betrekking tot het gedeelte over de wereld die in vlammen opgaat, schrijft hij dat dat ‘niet alleen een weerschijn [is] van de Bijbelse eschatologie waarvan de almanakmaker en Badische dominee de metaforen natuurlijk goed kende, maar ook het dreigende oplichten van het nieuwe tijdperk dat, terwijl het nog droomt van het grootst mogelijke geluk van de mensheid, zijn grootst mogelijke ongeluk al op gang begint te brengen.’
Hier heeft de grote melancholicus Sebald zijn zielsverwant gevonden.
Mijn vertaling van ‘Die Vergänglichkeit’ is niet de eerste die in het Nederlands wordt gepubliceerd.
In 1847 verscheen bij M. Ballot te Deventer Gedichten en vertellingen. Naar het Allemannisch van J.P. Hebel, een omvangrijke, door Jacob J. Doyer vertaalde verzameling, die ook ‘De vergankelijkheid’ bevat.
En al in 1839 vertaalde Hendrik Tollens het voor zijn bundeltje Dichtbloemen, bij de naburen geplukt (Hendrik Tollens, Gezamenlijke dichtwerken VII-IX, Suringar, Leeuwarden 1865). ‘Ik heb gemeend, dit opmerkelijke stukje in rijmeloze jamben, als waarin het oorspronkelijke is opgesteld, terug te moeten geven. Het rijm zou er, dacht ik, een zweem van kunst aan bijzetten, die de natuurlijkheid en eenvoudigheid benadelen