| |
| |
| |
Johann Peter Hebel
De vergankelijkheid
Gesprek op de weg naar Bazel tussen Steinen en Brombach, in de nacht (1803)
De jongen zegt tegen zijn vader:
Haast altijd, vader, als 'k de Röttler Burcht
weer vóór mij zie, vraag ik mij angstig af
of het ook óns huis eens zo zal vergaan.
Die burcht staat daar zo griez'lig als de Dood
in Bazels Dodendans! Hoe meer ik kijk,
hoe meer ik huiver. Maar ons eigen huis
staat immers als een kerkje op de berg,
de ramen glinst'ren, prachtig om te zien.
Zeg vader, dat zal toch zijn lot niet zijn?
Ik wil maar zeggen: dat gebeurt toch niet?
De vader zegt:
Mijn jongen, dat gebeurt, wat dacht je dán?
't Begint zo jong en nieuw, maar alles kruipt
naar 't oud-zijn toe, aan alles komt een eind,
en niets staat stil. Hoor hoe het water ruist,
en zie daar aan de hemel ster bij ster,
ze lijken roerloos, maar dat zijn ze niet,
want alles stroomt en alles komt en gaat.
Ja, 't is niet anders, kijk maar niet verbaasd.
Jij bent nog jong en dwaas, zo was ik ook,
maar dat verandert, ik word langzaam oud,
en waar ik ga, naar Gresgen of naar Wies,
naar veld of bos, naar Bazel of naar huis,
't maakt geen verschil, bij 't kerkhof kom ik uit, -
of jij nu huilt of niet - en als jij eens
een man bent zoals ik, dan ben ik weg,
schapen en geiten grazen op mijn graf.
Jazeker, 't huis wordt oud en het vervalt;
| |
| |
de regen sloopt het verder elke nacht,
het zonlicht bijt het bleker dag na dag,
en in het houtwerk klopt en tikt de worm.
Het regent door het zolderdak, de wind
giert door de kieren. Eenmaal sluit ook jij
je ogen; soms herstelt een kleinkind iets,
maar 't fundament rot weg, het helpt niet meer.
En als men dan het jaar tweeduizend schrijft,
is alles ingestort, en ook ons dorp
zinkt in zijn graf. Daar waar de kerk nu staat,
de pastorie en 't burgemeestershuis,
daar trekt men dan de ploeg -
De jongen zegt:
De vader zegt:
Het is niet anders, kijk maar niet verbaasd!
Is Bazel niet een prachtig mooie stad?
Met huizen zelfs nog groter dan een kerk
en kerken meer dan huizen in een dorp,
met massa's mensen, rijkdom ongeteld,
en brave burgers, velen kende ik
die nu zo lang al rusten in hun graf
achter het plein van Bazels kloosterkerk.
Hoe het ook zij, mijn kind, het uur zal slaan
dat Bazel ook te gronde gaat, alleen
een oude toren steekt nog hier of daar
omhoog, een muur, de pijler van een brug;
vlier groeit erop, een beuk soms of een spar,
en mos en varens, reigers-nestelplaats -
helaas, helaas! En zijn de mensen dan
nog even dwaas als nu, dan dwaalt als spook
Vrouw Faste rond, 't is of ik haar al zie,
en Lippi Läppeli, en zoveel meer,
en waarom, kind, stoot je mij nu zo aan?
| |
| |
De jongen zegt:
Praat zachtjes, vader, tot voorbij de brug
en tot voorbij de bergen en het bos!
U weet toch dat een wilde jager daar
op jacht is, en dat in 't struikgewas
het eiermeisje ligt, al half vergaan,
't is lang geleden. Hoor hoe Laubi snuift!
De vader zegt:
Hij is verkouden, doe toch niet zo dwaas!
Hort, Laubi, Merz! En laat de doden gaan,
ze doen je niets meer. Kom, waar was ik nou?
O ja, dat Bazel eens ook ondergaat.
Als dan na lange tijd een wandelaar passeert,
op afstand van een halfuur of een uur,
als er geen nevel hangt ziet hij de plek
en zegt tegen de vriend die naast hem loopt:
‘Kijk, daar was Bazel ooit! Die toren daar
was eens de Petruskerk, helaas, helaas!
De jongen zegt:
Dat meent u toch niet vader, is dat waar?
De vader:
Het is niet anders, kijk maar niet verbaasd,
de hele wereld gaat in vlammen op.
Er trekt een wachter rond te middernacht,
een vreemdeling, men weet niet wie hij is,
hij fonkelt als een ster en roept: ‘Ontwaakt!
Ontwaakt, de dag breekt aan!’ - De hemel gloeit
en donderslagen klinken overal,
eerst zachtjes, dan steeds luider, zoals toen
in zesennegentig het Frans geschut,
zó angstaanjagend luid. De bodem trilt,
kerktorens zwaaien, klokken luiden zelf
| |
| |
met oproep tot gebed, eenieder bidt.
Dan komt de dag, genade, God! geen zon
is nodig want in lichterlaaie staan
de hemel en de aarde. Dan gebeurt
er nog van alles, mij ontbreekt de tijd;
het vuur slaat toe en overal is brand
waar grond is; niemand blust, het dooft vanzelf.
Hoe zal 't eruitzien, denk je, na dat vuur?
De jongen:
O vader, zeg niets meer! Alleen nog dit:
Hoe gaat het met de mensen bij die ramp?
De vader:
De mensen zijn al weg als alles brandt,
en waar ze zijn? - Wees jij maar vroom en braaf,
waar je ook bent, houd je geweten rein!
Kijk hoe de hemel vol met sterren staat,
en stel je voor: een dorp is elke ster,
daarboven ligt dan weer een mooie stad,
die zie je niet van hier. En leef je goed,
dan kom je in zo'n ster, daar is het fijn,
je vindt je vader daar als God het wil,
en moeder Chüngi ook. De Melkweg voert
je dan omhoog naar de verborgen stad;
en kijk je schuin omlaag, wat zie je dan?
De Röttler Burcht! Berg Belchen is verkoold,
berg Blauen ook, twee oude torens, ach!
daartussenin is alles weggebrand
tot heel diep in de grond; en in het veld
geen water meer, 't is alles kaal en zwart,
doodstil zo ver je kijkt - dát zie je dan.
Je zegt tegen de vriend die naast je loopt:
‘Kijk, eens was daar de aarde, en die berg
die heette Belchen; niet ver daarvandaan
lag Wisleth toen, 't dorp waar ik heb gewoond,
ik spande ossen in en bracht het hout
| |
| |
naar Bazel, 'k hakte, mestte, ploegde 't land,
ik was voortdurend bezig, tot mijn dood,
nu wil ik nooit meer terug!’ Hort Laubi, Merz!
|
|