| |
| |
| |
Guadalupe Nettel
Bloemblaadjes
Vertaling Melani Reumers
Wat de juiste manier was om de Bloem te benaderen heb ik nooit begrepen. Ook is het me niet gelukt haar op tijd links te laten liggen, toen het nog mogelijk was haar verhaal te vervangen door een ander, dat me ver van de buurt rond de universiteit zou brengen waar zij zich meestal ophield, de met cafés bezaaide straten die de Tiberboulevard kruisen en waar rook en ledigheid hoogtij vieren. Naar men zegt was die boulevard lang geleden een kleine straat, maar sinds mijn kindertijd begon de naam hinderlijk te worden, ongepast voor die lange en lawaaierige ader die de buurt zo lomp in tweeën deelt. Ze zeggen altijd dat hij helemaal niets van een rivier weg heeft, behalve de stroom van auto's en de huizenhoge betonnen bruggen waarover de vrachtwagens rijden om naar de grote weg af te slaan.
Verder naar binnen worden de straten anders en hebben ze dat dorpse en tegelijkertijd verlatene van de buitenwijken van mijn geboortestad. In vroeger jaren kon ik daar urenlang ronddolen, ik sloeg hoeken om die met klimop begroeid waren, bekeek gezellige restaurants met smeedijzeren balkons en geraniums voor de ramen, voegde me af en toe bij de zwervers, die ook vandaag de dag nog uit het oosten komen in mei, als de hitte ondraaglijk begint te worden, en die de vuilnismannen overvallen op het moment dat de keukenhulpjes naar buiten komen om de laatste resten van de avond te lozen. Hoewel ik nooit met hen sprak koesterde ik een soort medeplichtige genegenheid voor hen. Ik vond het bewonderenswaardig dat ze willekeurig welk deel van de wijk wisten om te toveren tot een intieme ruimte, tot een vuil huis waar je toch alles kon vinden wat je nodig had.
De beste tijd om de restaurants in te gaan was tijdens de drukste uren als niemand mijn aanwezigheid opmerkte en ik de toiletten van de buurt kon leren kennen, die net als de nabijheid van vrouwen voor mij als jongeman van in de twintig helemaal nieuw waren. Het was dus niet zo vreemd dat ik er de voorkeur aan gaf de damestoiletten in te gaan en me te verdiepen in hun sporen. De andere, die bestemd waren voor mijn eigen sekse, leken me niet erg veelbelovend; in de sporen van de urinoirs trof ik arrogantie aan, soms rivaliteit, maar niets dat het herinneren waard was als ik terugkwam op mijn kamer, waar ik de stank van eenzaamheid en afzondering alleen overleefde door mijn toevlucht te zoeken bij de geuren die ik gedurende de werkdag verzameld had. ‘De muizenval’, zo noemde ik trots mijn huis in die tijd waarin ik mijn armoede
| |
| |
als een levenshouding cultiveerde. De damestoiletten hadden de betovering van iets nieuws, ze waren altijd gevuld met vergeten praatjes in de spiegels, in de lippenstiftvlekken. Misschien uit verlegenheid of omdat ik toen al de roeping van snuffelaar had die nog steeds mijn leven beheerst, gaf ik er de voorkeur aan om, in plaats van 's avonds naar een feest te gaan of rokken los te knopen in de ongemakkelijke stoelen van een bioscoop, vrouwen te ontdekken op de enige plek waar ze zich niet bekeken voelen: het toilet. Als je de sporen leert ontcijferen, kan een eenvoudige vlek die daar langs de witte wand naar beneden sijpelt zenuwtoevallen of een zojuist gerezen ongenoegen onthullen. Altijd was er wel een ontdekking, een nieuwe reactie die mij euforisch als een beginneling kon maken, maar van al die raadselen, de prikkelende uitdagingen die ik moest leren interpreteren, was er geen een dat me zo van mijn stuk bracht als de Bloem.
Beïnvloed door de jaren, door wat optimisten ervaring noemen en wat in feite niet meer dan een roestlaag is, een soort salpeter dat in staat is alles aan te vreten, kan ik nu bij die naam een glimlach niet onderdrukken, waarbij ik me belachelijk voel maar tegelijkertijd te vriendelijk voor mezelf. Die avond, toen ik haar eerste spoor ontdekte in het toilet van Café Colón, een van de restaurants met geraniums in de vensterbank, leek het me onvermijdelijk haar zo te noemen. Ik was de buurt via de boulevard binnengekomen, liep omhoog over de marktstraat en ging bij de hoek van het park rechtsaf, omdat ik zag dat het restaurant vol zat. De gasten waren zo druk bezig met het bemachtigen van een tafeltje dat het me geen enkele moeite kostte het damestoilet binnen te glippen. Het spoor bevond zich in het eerste hokje en trok onmiddellijk mijn aandacht: op de witte welving van het toilet had een jonge vrouw met een vaag naar vocht zwemende geur twee grauwe vlekken achtergelaten die zo licht waren dat ze, als ik niet was gekomen, door elke nieuwe bezoeker zouden zijn uitgewist. De kwetsbaarheid van de vlekken, als die van een oud en verrimpeld gezicht, joeg me uiteindelijk angst aan. Met mijn gezicht nog steeds naar het water in de pot gewend, probeerde ik me een voorstelling van haar te maken, maar dat was zinloos. Het was als kijken naar een knoop zonder een uiteinde te vinden waar je kon beginnen om hem los te maken. Het enige wat in me opkwam, was mijn gulp los te knopen en zorgvuldig over de twee cirkeltjes heen te plassen totdat er op de tegeltjes niets anders over was dan mijn eigen geur, intens en met een vleugje sinaasappel. Toen was ik alleen, zonder een straat of toilet waar ik haar terug kon vinden. Als ik haar had zien weggaan, was ze misschien een mager meisje gebleken dat halverwege de avond een café uitkomt, of de dochter van een gedrongen en roodharig heerschap. Maar omdat dat niet gebeurde, voelde ik me genoodzaakt haar
vlekken en geuren te achtervolgen - het enige wat ik kon herkennen van de Bloem - om aan de hand daarvan de reden van die bleekheid, van die kwetsbaarheid te ontdekken, die zo groot was dat ik me haar met een zware last voorstelde op een oppervlak dat het elk moment kon begeven.
| |
| |
Die week ging ik elke avond terug naar Café Colón. De urinevlekken die ik aantrof waren weerzinwekkend: kleine groene zuippartijen zonder enige fantasie, vermoeide blazen, hier en daar wat kabaal. Ik wachtte. Wachtte urenlang en kwam verscheidene dagen daarna weer terug. Uiteindelijk raakte ik ervan overtuigd dat de Bloem niet per se meer hoefde terug te keren: mensen hebben de neiging om plaatsen heilig te verklaren en door er vaak te komen slijt de herinnering. Een andere mogelijkheid die ik bedacht was dat de Bloem die avond alleen maar het restaurant was binnengelopen om naar de wc te gaan. Dus besloot ik in de omgeving te gaan zoeken, op straat, en in de toiletten van andere gelegenheden.
In die dagen bezocht ik verschillende plekken. Eerst struinde ik de straten af die naar beneden lopen in de richting van de brug, links van de Tiberboulevard (komend vanuit het zuiden), waar ook de bakker is. Telkens weer liep ik aan de overkant van het park, ik stopte om naar de zwervers te kijken, die op dat uur van de dag al hun gitaar hebben gepakt en liedjes zingen in hun onbegrijpelijke taal. Zoals elk jaar waren het de meisjes met losse, rossige haren die me tegenover de groep deden stilstaan, de meisjes die ik nooit durfde te benaderen. Maar die zomer bleef ik misschien wel voor het eerst niet lang achter de struiken aan de rand van het park staan. Die zomer hield ik me bezig met het achtervolgen van een andere vrouw, van wie ik me slechts bij flarden en met moeite een voorstelling kon maken. Die zomer kon ik het niet laten om bij cafés naar binnen te gluren en aandachtig gezichten en huidschakeringen te bekijken. Iets, waarschijnlijk het trieste van de vlekken die ik in het toilet had gezien, deed me denken dat de ogen van de Bloem onmiskenbaar asgrijs waren. Wanneer ik eindelijk had besloten welke plek het zou worden, ging ik naar binnen onder het voorwendsel dat ik een groep vrienden zocht, en als ik geen spoor van haar aantrof zette ik een verbaasd gezicht op en vertrok weer, met een diep gevoel van onbehagen. Toch bleek de methode doeltreffend.
Op een zaterdag voor tienen stuitte ik op het tweede teken, dat ik aantrof in een eettentje aan de andere kant van de boulevard. Ik liep meteen door naar het damestoilet, dat veel bescheidener was dan het eerste. Nu waren haar sporen bijna kleurloos, als die van iemand die slaapt, of misschien van een gek. Maar de geur was heel sterk: zuur zweet op een bedje van wijn en die walgelijke geur van ouderdom, van iemand die in blessuretijd leeft. Ondanks dat alles en ondanks de vorm van haar vlekken, langgerekt en kaal als de uitwerpselen van een vis, raakte ik ervan overtuigd dat ze niet ziek was, maar dat de zwakte van haar lichaam een andere oorzaak had.
‘Je reinste dronkenschap!’ zei ik gefrustreerd hardop, alsof ik het einde van een film voorspelde. Een mevrouw in het hokje naast me gilde dat er een man op het toilet zat. Ik schrok een beetje maar besloot er geen aandacht aan te schenken, controleerde of de knip goed op de deur zat en bleef een paar minuten naar de bodem van de pot kijken, omdat ik de vondst optimaal wilde benutten, maar ook omdat ik ontdekte dat
| |
| |
ik het prettig vond haar dichtbij te voelen, niet uitsluitend als onderzoeksobject maar als een soort verschijning, net als iemand die het geluk heeft bij een zonsverduistering of een vlinderoorlog te zijn. Gelukkig waren er bijna geen mensen en luisterde er niemand naar die mevrouw, die haastig het toilet verliet zonder haar handen te wassen. Even later klom ik uit het raam boven de wastafels naar de achterkant en ging op een paar traptreden dicht bij de boulevard zitten, waar mijn krachten het langzaamaan begaven. Die avond begreep ik te midden van het lawaai van de auto's dat er soms maar één enkele deur is en dat ik niet door een achterraam uit deze geschiedenis kon stappen, zelfs al zou ik dat willen. Op een amper te bevatten manier was het mijn plicht haar te vinden en haar van iets af te brengen wat ik niet eens wist te benoemen, iets wat ik misschien zelf wel verzon. Ik keek naar de boulevard en zag op zijn minst vijf restaurants die ik nog niet had aangedaan. Het was te laat om ze allemaal voor sluitingstijd te onderzoeken. Om niet te blijven peinzen stond ik zo goed en zo kwaad als het kon op en begon te lopen.
Het kostte me veel tijd om een aannemelijke plek te vinden en toen ik, nadat ik de hele buurt had afgestruind, op de verlichte deur van het Mazarín stuitte, was ik zo moe dat ik bijna onverrichter zake was vertrokken. Hoewel er geen reden was om te denken dat de Bloem zich op een dergelijke plek zou bevinden, ik bedoel dat het er veel duurder is dan bij de andere gelegenheden, en er op dat tijdstip bijna geen gasten waren, waagde ik toch een poging. Ik liep de hal door en bekeek de twee met planten versierde verdiepingen en het terras waar de laatste gesprekken klonken onder het geklater van een fontein met groen glinsterend water. Daarna zocht ik de toiletten op om een spoor te herkennen dat mijn inspanningen kon rechtvaardigen. Snel glipte ik naar binnen, ervoor zorgend dat niemand me zag.
In het leven van elke snuffelaar moet er een hoogtepunt bestaan zoals het moment dat ik toen in de damestoiletten van het Mazarín beleefde. Ik kan niet zeggen of ik zo genoot vanwege het discrete marmer van vloer en sanitair, het hoge plafond waardoor de geuren vrijelijk konden circuleren of het ruim bemeten toilet waar ik minutieus rondspeurde. De meest geslaagde omgevingen zijn als gemoedstoestanden, je kunt ze aanvoelen maar niet ontcijferen, en hoewel ik de precieze schakering van de indirecte verlichting, het geroezemoes buiten en de zelfs op het toilet welig tierende planten zou herkennen, is het enige wat me van die omgeving echt is bijgebleven een vaag gevoel van nostalgie, als een herinnering aan een verre, prachtige herinnering. Het toilet was een kopie in miniatuur van het Mazarín. Door alleen al het deksel op te lichten kwam de geur van de gerechten je tegemoet, van de blintzes of de eend in mangosaus. Maar het beste was om met je gezicht bijna in de pot te hangen en, meer nog dan de ingrediënten zelf, het genot van de gasten op te snuiven, hoe ieder het ontbijt of het diner van de avond ervoor had gesmaakt. Te midden van een verscheidenheid aan minuscule vlekjes - het toilet bleef er de hele avond schoon uitzien - vond ik de
| |
| |
verlegen sporen van mijn Bloem. Het kostte me geen enkele moeite ze van de rest te onderscheiden. Op de eerste plaats omdat er bijna geen rest was, en op de tweede plaats doordat het spoor zo vluchtig was, net zo groenig en vluchtig als eerder, maar ditmaal verspreid over de pot. Het was alsof haar hele leven haar van binnenuit ontglipt was. Het beeld trof me zo hard dat ik mijn hoofd even moest oprichten om adem te kunnen halen. Waar had die vrouw de kracht vandaan gehaald om van de wc af te komen? Alles was er en toch kon ik het niet begrijpen; het lukte me niet om in de tegeltjes iets anders te zien dan mijn eigen onmacht, mijn onbekwaamheid. Er viel iets op de bodem van de pot: telkens weer viel er iets vochtigs en helders, dat mijn gezicht nat maakte en smaakte naar zout en schaamte.
In die verwarde toestand bestond mijn enige houvast uit de sporen die ik voor mijn neus had: sinds de vorige dag had de Bloem niets meer gegeten. Onder de zwakte die er altijd al was, bespeurde ik vermoeidheid, een lichamelijke vermoeidheid ditmaal, en een urenlange dorst die haar lippen verschroeide, de enige lippen die ik me kon indenken en waarmee ik me een voorstelling maakte van haar mond, sensueel maar heel klein. Het geroezemoes buiten werd minder, zodat het geluid van het water nog beter te horen was. Ik dacht aan haar, en stelde me voor hoe ze hardnekkig op het randje van een nagel beet, tegenover een meer dat verlicht en groen was als de fontein op het terras.
Toen ik weer wat tot rust was gekomen keek ik nog minstens drie keer in de pot en weer omhoog. Naarmate ik de spetters nauwkeuriger bestudeerde, leken de sporen steeds chaotischer te worden en vormden ze geleidelijk aan een gekmakende caleidoscoop. Bij de tweede lezing waren er verscheidene lichamen mogelijk voor de Bloem. Ik twijfelde over de grootte van haar mond en de schakeringen van haar urine vervulden me zelfs met afschuw, want ik wist zeker dat ze helemaal was begonnen te verrotten. Plotsklaps stond ik op en verliet verontwaardigd het toilet, met de gedachte dat de Bloem meer respect verdiende. Als ik niet in staat was haar te helpen, had ik ook niet het recht om haar duistere kanten te onderzoeken. Het was laat. Met gebogen hoofd liep ik in de richting van de brug en wachtte op een bus om me naar de muizenval te brengen - die nacht was het dat meer dan ooit.
In bed miste ik de onverschilligheid van de eerste vlekken en stelde ik me voor dat we samen in het park dansten, heel dicht tegen elkaar aan, zodat onze neuzen elkaar bijna raakten, terwijl iemand in een zomerse taal zong. Door tijdgebrek kon ik niet van die droom genieten: over een paar uur (als het al niet gebeurd was) zou ik voor altijd de mogelijkheid verliezen haar te vinden. Ik knipte de bureaulamp aan en met mijn rug tegen de muur geleund telde ik het geld dat ik in de la bewaarde om te kijken of ik haar, als ik haar op tijd vond, mee uit eten zou kunnen nemen van wat er over was van mijn laatste salaris. Graag had ik een avond met de Bloem willen hebben, eerst rustig haar gewoonten willen leren kennen en haar vervolgens geleidelijk aan verbazen met de
| |
| |
dingen die ik van haar wist. Ik deed de lamp uit waardoor het ochtendlicht zich over mijn kamer verspreidde.
's Avonds ging ik terug naar het Mazarín en bijna een uur lang zat ik zonder enig resultaat in het eerste toilet. In de vlekken van de wc's trof ik niets van haar aan, zelfs geen tekenen van haar vorige bezoek. Voor tienen, het tijdstip waarop de meeste restaurants in de buurt hun deuren sluiten, verliet ik mijn schuilplaats. Wanhopig rende ik naar buiten en waar ik maar kon ging ik de toiletten binnen; een spoor, een enkel teken zou me gerustgesteld hebben.
Nu weet ik dat het in dergelijke omstandigheden niet raadzaam is wildweg in het rond te zoeken, dat het beter is om eerst na te denken en met bijna helderziende blik de bewijzen te analyseren die binnen je bereik liggen. Maar die avond deed ik dat niet. Die avond inspecteerde ik alle wc's die ik tegenkwam, alle spiegels, alle sporen. In mijn haastige rondgang door de buurt keerde ik nog zeker drie keer terug naar het Mazarín, voordat ik daar in de wastafels van sneeuwwit marmer een met zeep besmeurde oorring ontdekte. Ik wist het door de geur, en door het kleine stukje amber dat grof in zilverdraad gevat was. Jaren later voelde ik nog die ring tussen mijn vingers, ik bleef maar spelen met dat glibberige broze ding bij de afvoer van de wasbak. Ik ging niet opnieuw naar buiten, maar verkoos de laffe troost van de onzekerheid.
Vlak onder het plafond zat een ventilatierooster. Ik deed de knip op de deur - op dat tijdstip zat het restaurant vol - en klom ergens op om naar buiten te kijken; wat ik zag kalmeerde me. Misschien kwam het door het schemerlicht, het alledaagse beeld van de brug op het tijdstip waarop de stortvloed aan auto's nog groter is dan op elk ander moment van de dag, dat ik er zeker van was dat ze zou terugkomen voor haar oorring. Ik deed de knip weer van de deur en keerde terug naar het hokje om op mijn hurken naast de pot te wachten. De wachttijd werd gevuld door andere vrouwen. In de maanden dat ik me bezighield met het naspeuren van vlekken en geuren had ik nog nooit het moment van ontstaan meegemaakt, als de tinten uitlopen om hun verhalen te schilderen. Ik dwong mezelf dus ertoe me te vermaken met het bekijken van een tiental billen en rondom bij elkaar gepakte rokken in de aangrenzende hokjes, maar telkens als de deur weer openging, ontlaadde zich een hevig gevoel van teleurstelling, dat steeds dieper in mijn gemoed kerfde. Twee uur of misschien nog veel later - dat zou ik niet kunnen zeggen - kwam de Bloem terug.
Het was niet moeilijk haar te herkennen: haar geur kwam eerder de toiletten in dan zijzelf en nam stormenderhand bezit van de lucht. Ik hoorde haar voor de spiegels langs lopen en eindeloos en tergend lang stilstaan, totdat ze, waarschijnlijk eerder toevallig dan uit eigen beweging, haar hand naar de knip van het hokje naast dat van mij bracht. Door de emoties lukte het me niet haar te bekijken. Terwijl ik de oorring stevig tussen mijn tanden klemde zodat ik niet kon schreeuwen, was de Bloem op dat moment vlak bij me en bracht een murmelende waterval voort, langzaam en zachtjes,
| |
| |
veel aangenamer dan de nabijheid van welk ander lichaam ook. Ik weet niet hoelang ik bleef zitten. Ze draalde geloof ik een hele tijd voordat ze haar wijde spijkerbroek weer ophees. Ik hield me schuil totdat ze de toiletten verliet en vertrok even later, toen ze naar mijn schatting op de gang was. We verlieten het restaurant - ik wil het werkwoord hier in de eerste persoon meervoud gebruiken, hoewel ik haar volgde zonder haar aan te durven houden. Nog steeds leek het me belangrijk haar van koers te laten veranderen, maar ik werd niet meer gekweld door angst of haast. De avond was bijna fris en de wind kwam uit het oosten, ik bedacht dat de feesten in het park snel afgelopen zouden zijn.
Zij - vanaf dit moment kan ik haar niet meer zoals eerst blijven noemen - liep met haar handen in de zakken van een versleten sweater. Haar lange, rossige vlecht slingerde bij elke pas heen en weer, passen die door een oud en angstwekkend vertrouwd ritme in de richting van de boulevard gedicteerd leken te worden. Ik volgde haar niet lang en durfde niet eens met haar mee te lopen toen ze de trap van de brug beklom. Met de angst die me zovele nachten had afgehouden van het dansen tegenover mijn pension, beperkte ik me ertoe te kijken hoe ze over de reling vooroverboog naar het gedruis van de auto's. Een hele tijd keek ik naar haar, lang genoeg om bij haar te komen als ik me had gehaast. Maar ik ging niet naar boven om haar te halen. Dat deed ik zelfs niet toen ik haar sporen en geuren nog eens op een rijtje zette en alles me helemaal duidelijk werd, net zo helder als haar wandeling. Misschien deed ik het eenvoudigweg niet uit angst of misschien omdat ik niets vertrouwds herkende in haar gezicht, waarvan ik me niet al te veel kan herinneren, behalve dat haar ogen grijs noch onmiskenbaar waren. Ook ik keek geobsedeerd naar de bedding van de Tiber, terwijl de oorring om het puntje van mijn wijsvinger draaide, maar net toen ik huiverde, met het afstandelijke medelijden dat door de ellende van een willekeurige onbekende wordt opgeroepen, mondde het balanceren op de brug uit in haar allerlaatste sporen, bloemblaadjes op het wegdek, waar de auto's niet overheen durfden te rijden.
|
|