je op zijn minst dilettantbioloog zijn om een sleutelbloem, kooluiltje of een zandpad te identificeren. Deze woorden komen al snel gemaniëreerd over in het Nederlands. Ze behoren tot een zeer specifiek woordveld. Wie ze als dichter gebruikt, laadt al gauw de verdenking op zich een soort ‘natuurdichter’ te zijn. Dat hoeft niet het geval te zijn: de taal voor de natuur lijkt mij een claim op die natuur, een instrument om die chaotische natuur te beheersen, menselijk te maken.
Babstock is zeker geen natuurdichter, een boerendichter evenmin. Daarvoor getuigt zijn poëzie te zeer van het leven in de stad, bijvoorbeeld in een gedicht als ‘Het conservatisme in Adorno afhouden’. Echt een tegenstelling vormen stad en land in dit werk niet, omdat landbouw net als stedenbouw een manier van cultivatie is, van beschaving (denk bijvoorbeeld aan de landbouwer Robinson Crusoe). Stad en land delen hun dialectische verhouding tot de natuur. Zo kan Babstocks poëzie zowel grootsteeds als ruraal, zowel pastoraal als industrieel zijn. Natuur zou je dan als een toestand van chaos kunnen beschouwen. Die chaos loert. In ‘Het conservatisme in Adorno afhouden’ is de stad in allerlei opzichten onderhevig aan verval. De straathoek is aan het verpieteren (in het Engels staat er ‘festering’, dat meer ‘zweren’ en ‘etteren’ betekent, maar dat als hyperbool in het Nederlands wat mij betreft niet werkt), de tags op muren geven de buurt een verloederd karakter. Ook de regels waarin broodbakken als ambacht bedreigd wordt, duiden op verval.
In die stad, met behulp van google maps al snel te herkennen als Babstocks woonplaats Toronto, duikt ook Adorno op. En daarmee valt een ander kenmerk van Babstocks poëzie op, het intellectuele gehalte ervan. Meer dan in zijn eerste bundels verwerkt Babstock filosofische teksten (of zijn lectuur van filosofen) in zijn poëzie. De eigenzinnigheid waarmee hij de filosofie zijn gedichten inloodst draagt bij aan de complexiteit van zijn werk. Als lezer houd ik daar erg van, als vertaler ben ik er vaak door op de proef gesteld.
Dat geldt niet alleen voor de verwijzingen naar de filosofie van Adorno en George Berkeley (in ‘Avalon, Helikopter’), maar ook voor de manier waarop hij gebeurtenissen, ervaringen en producten van zijn arcadische (maar ook spartaanse) achterland Newfoundland (uit te spreken als: Newfunlèèn, met de klemtoon op de laatste lettergreep) verwerkt. Om de Newfoundlandse dimensie van een gedicht als ‘Avalon, Helikopter’ recht te doen, was het bijvoorbeeld nodig om de naam van die specifieke cola te behouden. Anderzijds heb ik ‘bog bikes’ doorvertaald (moerasracer), hoewel het hier volgens de dichter simpelweg gaat om quads, hier tamelijk zeldzame vierwielers die je nog wel eens op een Zuid-Hollands strand ziet. Maar omdat de dichter het woord ‘quad’ omzeilt, voelde ik me genoodzaakt een Nederlands alternatief te vinden. Enfin, van dergelijke afwegingen treft de lezer in de komende pagina's het resultaat.