een toeristische context waarin je verwacht dat het oog, geholpen door de zakelijk beschrijvende reisgids, zich op de pittoreske buitenwereld richt - de brug over de Moldau in Praag - brengt de weerspiegeling in het water een gevoel van depersonalisatie en derealisatie teweeg. ‘bij elk gutsen van het water / bevonden we ons in de kritieke positie van stukgetrilde / beelden’ (‘Heiligen op de brug, overvloeiende Nepomuk’).
De concentratie op het zien, los van de gewoonteblik, doet aan Rilkes personage Malte Laurids Brigge denken die ‘Ich lerne sehen’ als levensmotto heeft. Net als Rilke gebruikt Poschmann vaak vergelijkende woorden (‘als’, ‘alsof’, ‘zoals’...), zij het met een belangrijk verschil. Bij Rilke werken de vergelijkingen verduidelijkend. Het zijn oriëntatiepunten om het ongewone voor ons denken begrijpelijk te maken. Poschmann hanteert ze (zie bijvoorbeeld ‘Mikado’ en het al genoemde zelfportret naar Bacon) om een te gemakkelijke identificatie met het vertrouwde te bemoeilijken. Denk niet te gauw dat je het ongrijpbare in handen krijgt.
Dat laatste vormt natuurlijk een raakpunt met de wat uitdagende titel Geistersehen, die niet esoterisch is bedoeld (‘geesten zien’), maar wel metaforisch. De alledaagse werkelijkheid wordt in Poschmanns gedichten transparant - niet, zoals in symbolistische of natuurmagische poëzie, als sluis naar eeuwige Ideeën, maar om de gelaagdheid in elke waarneming te tonen. Zintuiglijke prikkeling, ordenende hersenactiviteit, projectie van je innerlijk op de buitenwereld, interpretatie van de buitenwereld als weerspiegeling van je binnenwereld... ‘In het vreemde het eigene herkennen en in het eigene het vreemde.’ (Novalis)
De poëzie van Marion Poschmann leeft van fascinatie voor het zichtbare en van wantrouwen ertegenover. Ook als je zoiets vertrouwds als herinneringen wil oproepen, blijken die vol leemten te zitten. Ze zijn fragmentarisch, niet veel meer dan hallucinaties die er aanspraak op maken ‘waargebeurd’ te zijn (‘Herinneringen aan wat’). Misschien is de beste manier om een zelfportret te schetsen het te construeren als een geestverschijning, een synthetische hallucinatie, en tegelijk als het zwakke (na)beeld van wat je kan zijn geweest in de ogen van de anderen, die je, zoals Sartre zegt, tot object maken. Zo ontstaat het gedicht ‘Zelfportret als witte dame’: ‘het kind dat ik was [...] / terugschrikkend voor zichtbaarheid’.
Er zit zowel melancholie als geestkracht in Poschmanns poëzie. ‘Vanitasgedachten overdag’: als de mens uit een paradijs verdreven is, dan is het dat van de kindertijd. Toen kon je zo opgaan in wat je zag dat je jezelf vergat, dat je het andere was. Het volwassen ik, gekortwiekt door het utilitaire en redelijke, ervaart een verlies: ‘al mijn kanten weggesneden / alsof ik alleen nog plek ben. amper plek, niet plek genoeg’. In de plaats ervan bezit het de winst van inzicht zoals je dat krijgt bij het dichten - en bij het lezen. Of zoals Poschmann in een interview zegt: romantiek (het poëtiseren van de wereld) en verlichting (de moed je van je eigen verstand te bedienen) sluiten elkaar niet uit.