| |
| |
| |
Marion Poschmann
Uit: Geistersehen. Gedichte
Vertaling: Erik de Smedt
in het voetgangersgebied stak wind op
zoals wind altijd opsteekt als je zoekt
naar de juiste plek die steeds
ver weg blijkt te zijn, het papierafval
op de grond verschoof, mijn overjas
wapperde en alsof dat al een reden was
mezelf tot de dingen te rekenen
alsof dat al een reden was
bleef ik ongevraagd staan
| |
| |
bossen: helder als de dag, nachtbrakers, ik zag ze
op een overbelichte film, zag ze trillen,
de bleke extase van het landschap.
het was wijduitgestrekt tot het niet verder kon,
omringde zich met regen en sneeuw,
ik vergeleek ze met mij. vale bossen, bewogen,
een landschap van wilde geruchten,
gewonnen, geronnen, ze waaiden,
meerjarig zogezegd, lichtgevoelige bossen,
ze waren in staat lichamen
in hun gedrag na te bootsen.
| |
| |
| |
Heiligen op de brug, overvloeiende Nepomuk
we liepen van het Wenceslausplein over de Karelbrug, de dunne huid
weerspiegeld, onze lichamen kiepten op het water, heel ver
en vervormd, en de Moldau leek een schuifdeur die voor ons
openging en bewoog als vluchtende vissen: metalig
als in een illusie verwikkeld, in een door waterschade
verduisterd landschap: enkele verbleekte zilversparren als
trouvailles onder het behang, ronddolende plantsoenen en
buitensporig schitterende bossen: dit is geen lieflijke plek, dit zijn
brandende golven, plooiende herinneringen die iets tonen,
verbergen willen. bij elk gutsen van het water
bevonden we ons in de kritieke positie van stukgetrilde
beelden, ik zag onze buiken van onderaf, de benen
als in hurkhouding, torenhoge wolkenmuren in de rug, twee
waterspuwers, bijna te ver over de balustrade geleund
| |
| |
| |
Herinneringen aan wat
de lichtmachines draaien op volle toeren
sluipt geïsoleerde voorwerpen binnen
dingen als om een slecht voorstel af te wijzen
losgerukt uit het bestaan en uitgeschakeld
voorlopig een voor een teruglopend
en later de pijnlijke verlegenheid zichzelf in de spiegel
te zien zichzelf een uitgewrongen heg
die plots spuit en fladdert het verstand voor de gek houdt
de tederheid van het bestaan valt ons aan scherper en nauwkeuriger
overnauwkeurig tot het punt van nieuwe onscherpte
kring van een paar met onschuldige blik
dat op beeldschermen naar binnen reist en
alles achter zich vergeet
een paar dat de vorm van een klaverblad benadert
met drie blaadjes weldra met vier
een levende hondensnuit schuift
door stevig gras in de lucht hangt een zinderen
alsof baardharen een onthulling aankondigen
maar niets beweegt alleen een lichte bries
| |
| |
van verontschuldiging en geduld
vult de kamer met een bijsmaak
melk wordt in de koelkast metalig
zwanen eenden meerkoeten glijden voorbij
een ziekte waarop je voortaan zult knagen
gevoelige douches met lange halzen
gooien hun kop naar achteren en sissen
herfstig en kil is het en
de materie verpakt in fijn glazuur
verspreidt een droefheid die ons omsingelt
die als schemering de bladeren laat zeilen
| |
| |
| |
Projector, zwarte schenkingen
het nabeeld van de gloeilamp
je bent nu zo vrij als je nog
ook al ziet alles om je heen
| |
| |
| |
Levitaties (Rome)
men liep met enorme pupillen, zag
lichtarmaturen die in tunnels
onder het plafond zweefden, hun oneindig
verlangzaamde crisis, hysterische slaap.
men zag hun gore weerschijn, omgewoeld
licht op de wanden, de lakens en zweetdoeken
van bleke lijven - geëlektrificeerde relikwieën,
omzwermd door vliegen en zeikgeur,
| |
| |
| |
Mikado
zoals weetgierigheid: alsof dat zondoorschenen
gordijn met zijn patroon op onze buiken
honger voorstelt, schoonheidszucht, bitter
en broos, onverzadigbaar, we hadden
er zwermen insecten bij willen halen en
nog een keer prijzen wat zomer was,
nog een keer op het balkon tussen groen
iriserende vliegen zitten, cocktailprikkers uit
kaas en druiven trekken, onmisbaar
de vliegen erbij, als communicerende belsystemen,
bezittelijke voornaamwoorden, brommend mijn
en dijn, ze telden de prikkers op de rand van het bord
(weetgierigheid!), en toen we naast ze
zaten te praten, klonk het onrustig en betekenisvol
wat zomer was: zo tastte ik naar de maag die knorde,
de heen en weer schietende flikkerende beelden,
alsof het vliegen zijn die nog een keer van me proeven,
vliegen die strelen wat zomer was:
als ingebeeld viel ik ze ten deel,
ik hoorde al bij het schaduwraster,
door het gordijn compleet oud gemaakt
| |
| |
| |
Zelfportret als Innocentius (naar Bacon)
als entloot ben ik gewend me op fauteuils te planten:
veredelingsriten in de grondstof van kenmerken, onzeker
van mezelf vóór het stangenstelsel van verzwakte zalen; heerszuchtig
poedeldonker om me heen, zichzelf zo uitwissende kamers,
grenzeloos toegeeflijk, altijd in ontwikkeling
pas, anders dan ik, maar toch vergelijkbaar met hun
kleine uitgefilterde plaatsen; zoals mijn gezicht,
gecrusht ijs achter de spijlen van een kinderbed.
ik ruik naar tetrapakken in de koelrekken van de supermarkt.
men voedt me met het rinkelen van bruin glas uit het apothekers-
kastje. met linten van poollicht. koninginnengelei.
nog houd ik op het oppervlak stand als schommelende
beelden in theekopjes, instanties van water en
flauwte, men denkt dat het licht valt. wellicht valt het licht.
| |
| |
| |
Zelfportret als witte dame
eigenzinnig, met tere wanden, ongenaakbaar:
ik begon te verschijnen, schrijnend
streed met moeite om het onmogelijke lichaam
een reusachtig gat in de holte van de halte, inwendig
een van binnen belichte iglo, omgeven door fonkelende
sterrenhopen, koud aftreksel
van vroegere burgerhuizen,
van straten opgelegd in alcohol, traag van aard, zachtzinnig:
fantasiebeelden van de aanvang, aan; dat wat berust
het kind dat ik was, in laarzen van zeehondenvel,
terugschrikkend voor zichtbaarheid, wacht in het schamele licht
van nerveuze uitputting op bussen en trams, als
werkten foutief voorgeschreven geneesmiddelen na, een
tengere kernschaduw, zweetplekken onder de oksels,
elektrische baden, de raadsels die een contact achterlaat:
de hoogwaardige lichtkwaliteit van het terrein, overgevoeligheid,
nevel die zich vormt als je iets aanraakt
| |
| |
| |
Vanitasgedachten overdag
was ik een knabbelhuisje, een koortsig nare droom,
was ik een kermisplein met rode autoscooter,
was ik een kerstspel, een first person shooter,
een dinosauruspark, een groene knuffelzoom;
modelbouw, met sneeuw besproeid. de kunstsparren stijf
van talkpoeder, maagzout, in glasdiamant.
gehypnotiseerde wind. daarin de sporen van een band.
stadslichten glimwormklein, een brok kometenlijf.
het bouwdoosprincipe van moderne wooneenheden
negeerde mijn visioen, heeft al mijn kanten weggesneden
alsof ik alleen nog plek ben. amper plek, niet plek genoeg:
aanrakingsenergie, bezweringsmateriaal,
voor halve rituelen een weggestopt foedraal,
vereenzelviging met fluisteren en ontwenningsboeg.
|
|