mens die de slapende jongeman herkende of iets van zijn ongeluk afwist, totdat de vroegere verloofde kwam, van de mijnwerker die op een dag in de mijn was afgedaald en nooit teruggekeerd. Grijs en verschrompeld, lopend met een kruk, kwam zij naar de plaats waar hij lag en herkende haar bruidegom; meer in blijde verrukking dan in droefenis zonk ze op het lijk van haar liefste neer, en pas toen haar langdurige, heftige gemoedsbeweging bedaarde, zei ze: ‘Het is mijn verloofde, vijftig jaar heb ik om hem gerouwd en nu, voordat ik zelf heenga, geeft God me hem nog eenmaal te zien. Acht dagen voor de bruiloft ging hij de mijn in en kwam niet terug.’ Al de omstanders werden weemoedig, en tot tranen geroerd, toen ze het zagen - de vroegere verloofde, nu een verwelkt, krachteloos oudje, en de bruidegom, in al zijn jeugdige schoonheid, en hoe in haar borst na vijftig jaren de jeugdige liefdesvlam nog eenmaal oplaaide; terwijl hij zijn mond niet opende om haar toe te lachen, zijn ogen geen blik van herkenning gaven; en hoe zij, als de enige die bij hem hoorde en recht op hem kon doen gelden, hem ten slotte door de mijnwerkers naar haar huisje liet dragen, totdat er op het kerkhof een graf voor hem zou zijn gedolven. De volgende dag, toen op het kerkhof zijn graf gereed was, en de mijnwerkers hem kwamen halen, opende zij een kastje, strikte de zwartzijden doek met rode rand om zijn hals en liep in haar zondagse kleren met de kist mee, als was het haar bruiloftsdag en niet zijn begrafenis. En toen hij op het kerkhof in zijn graf werd gelegd zei ze: ‘Rust nu maar zacht, nog een dag of een week, in het koele huwelijksbed, en word niet ongeduldig. Ik heb nog een weinig te doen, en kom dan gauw naar je toe, en gauw zal de nieuwe dag aanbreken. Wat de aarde eenmaal heeft teruggegeven, zal ze de tweede maal ook niet achterhouden,’ zei ze, en liep weg, met nog een laatste blik achterom.