Miek Zwamborn
Laat de kiem de kiem maar
Over Monika Rinck
In de tropen leven vogels, prieelvogels, die hun nest versieren met dingen die ze vinden. De nesten lijken op stevig van takken gebouwde priëlen, waarin verzamelingen van kleurige objecten liggen uitgestald. Soms gaan de vogels zo ver dat ze steentjes verven met het sap van bessen of de honderden bladeren rondom hun nest met de glimmende kant naar boven draaien zodat hun collectie als het ware in de schijnwerpers staat. Het grootste en meest extreme prieel wordt gebouwd door de bruine tuiniervogel of vogelkop-prieelvogel (Amblyornis inornatus) uit noordwestelijk Nieuw-Guinea. Deze soort stoffeert het prieel met mossen en legt daarop uitgebreide verzamelingen aan van bontgekleurde bloemen, veertjes en keverschilden. Om andere vogels deelgenoot te maken van hun verzameling bouwen ze zelfs tribunes voor de nieuwsgierige medevogel. Bij het lezen van Monika Rincks gedichten moet ik voortdurend aan deze tonelen denken.
Dwaas lijken haar bonte verzen in eerste instantie; betekenissen buitelen over elkaar heen, taalregisters vliegen uit de bocht, bij eerste lezing kan ik er geen touw aan vastknopen. Rinck adopteert het buitensporige in de taal, omarmt dubbele betekenissen, lijkt constant op zoek naar contradictie. Alles draait. Twee woorden die sinds Rincks bundel zum fernbleiben der umarmung steeds weer terugkomen. Op het omslag, een om de bundel heengeslagen poster, van de recente bundel Honigprotokolle die in 2012 bij kookbooks Berlin verscheen, prijken tientallen gebruiksaanwijzingachtige tekeningen van de in de bundel voorkomende beelden als ‘tent uit geld’, ‘wanneer je iets draagt wat niet van jezelf is’ of ‘het mogelijke/ het onmogelijke (de onmogelijkheid van het gelijktijdige)’. Ook deze tekeningen bieden weinig soelaas, ze verhelderen niet, integendeel; ze maken de bundel alleen maar meerstemmiger.
Op www.neuedichte.de, een website waar een aantal Duitse dichters met elkaar een dialoog aangaan over de denkvelden rondom een gedicht, schrijft Rinck: ‘de meest kleine eenheid kan een gevaar herbergen’. In Rincks Honigprotokolle is het oppassen geblazen. Het is een grillige, nerveuze, onheilspellende wereld waarin Rinck haar eigen vrees laat doorklinken. De gedichten lijken ons te willen waarschuwen. De taal wordt gevierd maar ondergang ligt voortdurend op de loer. Neem deze zinnen uit ‘Gemoedsleer’: