Mari Alföldy en Laurens Ham
Een eindeloze onthulling.
Drie teksten van Sándor Weöres, Amy Károlyi en Frigyes Karinthy
‘Wat kan het me ook schelen,’ reutelde ik. ‘Het gezicht was toch alleen het uithangbord, ik wil haar lichaam!’
Met die rauwe woorden zet Frigyes Karinthy (1887-1938) de hoofdpersoon van zijn verhaal ‘Verf’ neer als een wellusteling. ‘Verf’ gaat over het masker van de vrouwelijke verleiding, waaronder niets schuil blijkt te gaan. Het vrouwelijke personage in het verhaal is niets meer dan de spullen die ze draagt; we zien niet haar iets vragen, we zien een lipvormige verfstreep iets vragen. In dit verhaal van deze Hongaarse schrijver en dichter zien we iets terug van de literaire parodieën en humoristische sketches waarmee hij bekend is geworden. Tegelijkertijd heeft het verhaal een diepserieuze ondertoon, omdat het vragen stelt bij de kenbaarheid van de mens en de relatie tussen man en vrouw. Dit laatste is dan ook een vaak terugkerend onderwerp in zijn werk.
Naast het verhaal van Karinthy staan twee gedichten van andere Hongaarse auteurs: het schrijversechtpaar Sándor Weöres (1913-1987) en Amy Károlyi (1909-2003). Weöres was dichter, schrijver en vertaler en studeerde filosofie in Pécs. Al op jonge leeftijd publiceerde hij gedichten, onder meer in het gezaghebbende tijdschrift Nyugat (Het Westen). Door zijn afkeer van politiek en zijn belangstelling voor Oosterse filosofie en esoterie was Weöres tijdens de communistische periode een literaire buitenstaander in Hongarije. Desondanks was hij een geliefde verschijning in de literaire wereld en was hij populair bij het grote publiek, niet in de laatste plaats om zijn kindergedichten.
Weöres trouwde in 1946 met de dichteres en vertaalster Amy Károlyi. Zij zou niet alleen zijn steun en toeverlaat in praktische zaken worden, maar ook mede-auteur zijn van een aantal gezamenlijke bundels. Károlyi's poëzie verkiest eenvoud boven grote pretenties en reflecteert met verbazing op de verschijnselen van het leven, op gepaste afstand van de hevige historische perikelen van haar tijd.
De twee gekozen gedichten, ‘Masker’ van Károlyi en ‘Doodsmasker’ van Weöres, laten allebei zien hoe nacht en dag elkaar als maskers afwisselen. Waar Károlyi voor een heldere literaire vorm kiest waarin subtiel op herhalingen wordt gevarieerd, beschrijft Weöres de wereld eerder metaforisch: ‘Suiker was ik, / ben gesmolten in de melk van de avondschemer’.