| |
| |
| |
David Albahari
De basiliek in Lyon
Vertaald uit het Servisch door Reina Dokter
1.
Dit verhaal begint in Lyon, maar het kan waar dan ook eindigen. Er komen vier mannen, twee politieagenten, vijf vrouwen, twee fototoestellen, een fiets (die je niet ziet) en een oude voetbal in voor. Het verhaal bestaat uit tien delen van ongelijke lengte. Het grootste deel van het verhaal, dat meer dan één segment omvat, speelt zich af vóór de basiliek; het kortste segment speelt zich af op een van de pleinen van Lyon; één segment verloopt in bijna volmaakte stilte; alle segmenten zijn een vrucht van de verbeelding. Op een gegeven moment, nog voordat ze begon, bevond het verhaal zich aan de rand van de stad. Ze stond daar enige tijd, totdat het begon te regenen. Ze veegde de druppels die langs haar gezicht stroomden af en stak haar duim op. In de auto die stopte zaten twee vrouwen. Ze kauwden allebei kauwgom. ‘Je kunt achterin gaan zitten,’ zei de vrouw die niet reed, ‘of hier tussen ons in, wat je wilt.’ Ze haalde haar schouders op en blies een bel van haar kauwgom. Het verhaal bedacht dat ze op de achterbank verdrietig en alleen zou zijn en kroop tussen de twee vrouwen in. De vrouw die niet reed sloeg het portier dicht en de auto trok op. ‘Waar gaan jullie heen?’ vroeg het verhaal. ‘Waar dan ook,’ zei de vrouw die reed. Goed, dacht het verhaal, ik ben in Lyon begonnen, maar ik kan waar dan ook eindigen. Ze lachte eerst naar de ene, toen naar de andere vrouw, deed haar ogen dicht en viel in slaap.
| |
2.
Ze droomde dat er mieren over haar heen liepen, maar toen ze haar ogen opendeed, zag ze dat het de vingers waren van de vrouw die niet reed. Die had haar blouse losgeknoopt en raakte met de vingertoppen haar huid aan. Het meisje duwde vol walging de hand van de vrouw weg en begon haar blouse dicht te knopen.
‘Wat is er?’ zei de vrouw, ‘ik wilde alleen maar zien wat voor huid je hebt. Je hebt een mooie huid,’ vervolgde ze, ‘maar dat weet je zelf vast ook.’
Het meisje zei niets. Ze ging verder met het dichtknopen van haar blouse en propte die toen in haar spijkerbroek. Goed dat ik geen rok heb aangetrokken, dacht ze. Die ochtend had ze er bijna twee uur mee verdaan om te kiezen tussen een rok en een spijkerbroek, en hoewel ze daarom toen boos op zichzelf was geweest, was ze nu blij. Ze keek om, om te controleren of haar rugzak nog op de achterbank lag: hij lag er, misschien een beetje opzij geduwd, maar naar het zich liet aanzien had er niemand aan het hangslot gezeten. Toen pas keek het meisje door de voorruit en zag dat het buiten niet bewolkt was, zoals ze had gedacht toen ze wakker werd, maar dat de
| |
| |
nacht was gevallen. De koplampen verlichtten de weg, maar als het meisje naar links en naar rechts keek, zag ze helemaal geen lichtjes. Wie weet hoe ver ze al van Lyon waren, dacht ze en ze waarschuwde zichzelf dat ze niet tegen hen mocht zeggen dat ze moesten stoppen. Toen hoorde ze zichzelf zeggen: ‘Stop, ik wil eruit!’
De vrouw die niet reed begon te janken.
‘In godsnaam,’ schreeuwde de andere vrouw, ‘wil je je stilhouden?’
De vrouw die niet reed hield zich inderdaad stil, hoewel ze af en toe beledigd snufte.
De vrouw die reed keek het meisje aan: ‘En jij, wat wil jij?’
‘Ik wil eruit,’ zei het meisje.
‘Hier?’ zei de vrouw die reed, ‘ben je er zeker van?’
‘Ja,’ antwoordde het meisje. In feite was ze nog nooit ergens zo onzeker van geweest.
De vrouw trapte op de rem. ‘Ik ben niet van plan om terug te komen om je op te halen,’ zei ze tegen het meisje, ‘is dat duidelijk?’
‘Ja,’ zei het meisje. Ze draaide zich om en reikte naar haar rugzak.
De vrouw die reed raakte haar arm aan. ‘De rugzak blijft hier,’ zei ze.
Het meisje kon haar oren niet geloven. ‘Hoe bedoel je, die blijft hier? Maar al mijn spullen zitten erin.’
‘Daarom juist,’ zei de vrouw.
De vrouw die niet reed begon toen opnieuw te janken. Ze jankte harder dan daarnet, en met iedere inademing werd het gejank nog harder.
‘Oké,’ riep de andere vrouw, ‘oké, laat ze die verdomde rugzak meenemen, wat kan het mij ook schelen!’
Het meisje trok de rugzak met moeite over de leuning van de bank. Ze wachtte tot de vrouw die niet reed uit de auto was gestapt en kroop er toen achter haar aan uit. ‘Dank je,’ zei ze tegen haar en stak haar hand uit. De vrouw die niet reed staarde naar die hand en begon nog harder te janken.
‘Vooruit,’ schreeuwde de vrouw die achter het stuur zat, ‘stap nou eens in!’
De auto trok op voordat het de vrouw die niet reed was gelukt om te gaan zitten. Het meisje keek hoe de auto zich verwijderde, hoe zijn achterlichtjes steeds kleiner werden, en toen ze verdwenen waren, draaide ze zich om in tegengestelde richting, hees de rugzak op haar rug en ging met vaste tred op weg, alsof ze wist waar ze heen ging.
| |
3.
Ze werd wakker, in elkaar gedoken, op het vochtige gras, in een greppel naast de weg. Ze wist niet hoe ze daar terecht was gekomen. Ze herinnerde zich de angst, die steeds meer bezit van haar had genomen terwijl haar voetstappen weergalmden in het duister. Ze zou er alles voor geven, had ze gedacht, om weer tussen die twee vrouwen te zitten, een beetje betast worden kon niemand schaden, maar het was te laat om daar iets aan te veranderen. Ze kon alleen maar lopen en hopen dat er een auto langskwam, waar ze al aan begon te twijfelen, en intussen moest ze wennen aan de nachtelijke geluiden die van alle kanten op haar afkwamen. Ze was er enige tijd van overtuigd geweest dat er iemand aan de andere kant van de weg liep, toen
| |
| |
had ze vlak naast zich takjes horen knappen en ze was blijven staan, buiten zinnen van angst. De takjes bleven nog een poosje knappen, maar ze wist zichzelf ervan te overtuigen dat ze zich van haar verwijderden, en ze was doorgelopen. Er waren ook verschillende nachtvogels te horen, maar die kon ze niet van elkaar onderscheiden. Voor haar waren het allemaal uilen, hoewel ze van het schepsel dat voor haar gezicht langs vloog volkomen terecht dacht dat het geen vogel, maar een vleermuis was. Was zij maar een vleermuis, verzuchtte ze, dan kon ze de weg in het donker vinden. De vermoeidheid hing om haar heen als een gescheurde jurk en waarschijnlijk was ze toen gestruikeld, naast de weg gaan zitten en in slaap gevallen. Ze stond op en keek om zich heen. Het was nog vroeg, de mist gleed over de velden, de bladeren aan de bomen trilden, de weg was vochtig. Ze durfde er niet eens aan te denken hoe haar kapsel eruitzag, het kon niet anders of haar make-up was uitgelopen, ze leek hoogstwaarschijnlijk wel een clown. Toen hoorde ze het geluid van een motor en ze zag een auto. Ze stak allebei haar armen in de lucht, voelde dat haar blouse weer uit haar spijkerbroek kwam en vroeg zich af of dat een teken was, maar inmiddels was de auto gestopt en een man van middelbare leeftijd met grijzend haar en een grijze snor gluurde naar buiten.
‘Zo te zien zijn we er vanochtend vroeg bij,’ zei de man.
‘Dat is een lang verhaal,’ zei het meisje.
‘Zal het duren tot Lyon?’ vroeg de man, ‘of althans tot de stadsgrens?’
‘Geen probleem,’ zei het meisje, ‘langer kan ook. Ik heb mijn verhalen altijd onder absolute controle.’
‘Goed,’ zei de man, en pas toen nam hij haar van hoofd tot voeten op. Hij zei dat ze haar rugzak op de achterbank kon zetten, wachtte tot ze naast hem was gaan zitten en de gordel had omgedaan, en toen reed hij verder. Hij reed behoedzaam, misschien zelfs langzamer dan noodzakelijk, omdat de mist eerst uitzonderlijk dicht was geworden. Later, toen die dunner werd en vervolgens verdween, reed hij sneller, maar nog steeds voorzichtig, terwijl hij elke risicovolle verkeerssituatie vermeed, zodat het meisje haar ogen voelde dichtvallen. Als ze in slaap viel, dacht ze, zou hij dan ook haar blouse losknopen? Ze stelde zich zijn hand op haar buik voor en dat stoorde haar niet, maar toch wilde ze hem noch zichzelf in verleiding brengen.
‘Hoe gaat het,’ vroeg de man, ‘zijn we eindelijk goed wakker? Je lichamelijke en mentale ritmes kunnen werkelijk verstoord raken wanneer je een nacht in het bos doorbrengt.’
Het meisje wreef haar ogen uit. Aan beide kanten schoven gevels van huizen langs en ze besefte dat ze toch in slaap was gevallen. Ze keek omlaag naar haar blouse, maar er was geen knoopje los. Ze controleerde ook de gesp van haar riem, hoewel ze meteen dacht dat ze een beetje overdreef. Ze gaapte een keer of twee en vroeg waar ze waren.
‘In Lyon,’ zei de man, ‘waar zouden we anders kunnen zijn?’ Hij wierp een blik op het meisje. ‘U wilde toch naar Lyon, ik hoop dat ik me niet heb vergist?’
‘O nee,’ antwoordde het meisje, ‘ik bedoel, o ja, ik wilde naar Lyon, u heeft zich niet vergist.’
| |
| |
De man lachte en zei: ‘Waar wilt u dat ik u achterlaat?’
‘Me achterlaten?’ vroeg het meisje, ‘hoezo?’
‘Nou, u bent waarschijnlijk ergens heen op weg,’ zei de man, ‘en daar wil ik u naartoe rijden.’
Het meisje kreeg toen een klein tentenkamp in het oog. Aan een groot aantal van de witte tenten hingen kleurige vlaggen. Er waren er al een paar open en daarvóór vormden zich groepjes mensen. ‘Hier,’ zei het meisje, ‘hierheen was ik op weg.’
De man zei niets. Hij minderde vaart en stopte toen, wachtte tot het meisje was uitgestapt en gaf haar toen haar rugzak aan. Hij haalde zijn portemonnee te voorschijn, vond daarin een visitekaartje en overhandigde dat aan het meisje. ‘Ik werk in het museum,’ zei hij, ‘en als u vóór de middag uw verplichtingen heeft afgehandeld, kunt u mij opzoeken, dan kunnen we misschien samen lunchen.’ Hij keek hoe het meisje het visitekaartje bekeek, en lachte. ‘Het museum is niet ver hiervandaan,’ zei hij, ‘iedereen zal u de weg kunnen wijzen.’
| |
4.
Het meisje zwaaide naar hem toen hij optrok en daarna draaide ze zich om naar de tenten. Ze had geen flauw idee wat zich daar afspeelde. De tenten glansden in de ochtendzon, er kwam ergens weemoedige muziek vandaan, kiezeltjes rolden weg rond haar gympen, ze bedacht dat ze niet eens wist hoe ze eruitzag en probeerde met haar vingers haar haren te kammen, toen liep ze tussen de mensen van de beveiliging door en ging van de ene tent naar de andere. In elke tent zat een ander land en het meisje las algauw ergens dat hier een consulaire tentoonstelling werd gehouden, dat al die staten iets probeerden te laten zien van wat ze op economisch en cultureel gebied tot stand hadden gebracht, inclusief volkskunst, muziek en dans. Het meisje legde de reclamefolder weg en liep verder tussen de tenten. Ze probeerde een patroon vast te stellen in de open en gesloten tenten, in een poging om dat te zien als een product van nationale eigenschappen, maar ze zag algauw in dat er niet zo'n patroon bestond. De Kroatische en de Servische tent waren bijvoorbeeld open, terwijl de Bulgaarse en de Griekse gesloten waren, hoewel die landen, als ze zich niet vergiste, allemaal tot dezelfde ruimte, de Balkan, behoorden. Ze ging de tent van Servië binnen en bekeek aandachtig de reproducties van middeleeuwse fresco's. De jongen die aan een van de tafeltjes zat kuchte zachtjes, ten teken dat hij zich voorbereidde om te antwoorden op haar vragen, voor zover ze die had, natuurlijk.
‘Ik heb geen vragen,’ zei het meisje.
Dat zei ze half omgedraaid, over haar schouder, en de jongen was er niet zeker van wat ze had gezegd. Hij stond op en liep op het meisje af. ‘Als ik u goed heb begrepen,’ zei de jongen, ‘heeft u iets te vragen?’
Het meisje draaide zich om en zag dat de jongen dezelfde ogen had als een van de engelen. ‘Nee,’ antwoordde ze, ‘ik zei dat ik geen vragen had.’
De jongen spreidde zijn armen en glimlachte. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei hij, ‘dat komt allemaal door de muziek.’
| |
| |
En inderdaad, uit een van de tegenovergelegen tenten daverde muziek. Het meisje wist niet uit welk land die muziek kwam. Ze dacht aan China, aan Korea, aan Indonesië, maar later, toen de muziek was afgelopen, dacht ze nergens meer aan. Ze draaide zich om en zag dat de jongen weer aan de tafel zat. Ze liep naar hem toe, snel, alsof ze niet van plan was om te blijven staan, en hij keek haar onverwachts aan met die engelenogen. ‘Ik heb toch een vraag,’ zei het meisje, ‘waar is dit museum?’ Ze haalde het visitekaartje uit haar zak en stak het de jongen toe.
‘O,’ zei de jongen, ‘dat is niet ver, daar kunt u ook naartoe lopen.’ Hij keek om zich heen. ‘Ik moet hier ergens een kaart van Lyon hebben,’ zei hij, ‘dan zal ik het u wijzen.’
‘Als het zo dichtbij is,’ vroeg het meisje, ‘waarom brengt u me er dan niet naartoe?’
De jongen hield op met zoeken tussen de spullen op de tafel. Hij staarde een poosje naar zijn handen, alsof hij daarvan een antwoord verwachtte, en toen haalde hij zijn mobieltje uit zijn zak en belde iemands nummer. Terwijl hij sprak in een onverstaanbare taal, bladerde het meisje in een boek over de kloosters van Servië. De jongen sloot het gesprek af en rekte zich uit. ‘Zodra ze komt,’ zei hij alsof het meisje wist om wie het ging, ‘kunnen we gaan. U zult zien, het is echt dichtbij,’ vervolgde hij, ‘maar als u niet zeker van uw zaak bent, moet u geen risico nemen. In Lyon verdwalen mensen gemakkelijk en verdwijnen spoorloos.’
| |
5.
De jongen ging weg toen ze het museum hadden bereikt. Hij zei dat hij haastig terug moest, dat de secretaresse van het consulaat hem maar een halfuur kon vervangen, dat de consuls van Japan, Canada en Australië een bezoek aan de tent van Servië hadden aangekondigd, dat het meisje alleen maar over de binnenplaats hoefde te lopen, dan zou ze bij de ingang van het museum uitkomen. Het meisje wilde hem nog iets vragen, maar hij liep al haastig weg en verdween tussen de voorbijgangers. Ze haalde het visitekaartje te voorschijn, liep over de binnenplaats en ging het museum binnen. Ze liet de caissière het visitekaartje zien en daarna, terwijl de caissière belde naar de man die het meisje wilde zien, ging ze op een stoel in de hoek zitten om op hem te wachten.
De man die een minuut of tien later verscheen, naar de caissière liep en vervolgens, toen de caissière met haar kin naar het meisje had gewezen, naar haar toekwam en vroeg waarmee hij haar van dienst kon zijn, was niet de man die het meisje die ochtend naar Lyon had gereden. Het meisje haalde opnieuw het visitekaartje te voorschijn en overhandigde het aan de man.
‘Ja,’ zei de man, ‘dat ben ik.’
‘Nee,’ zei het meisje, ‘u bent het niet.’
In de ruimte viel een stilte.
‘Ik zal toch wel weten wie ik ben,’ zei de man. Zijn stem werd opeens stug en hard.
‘Hoe kom ik dan aan uw visitekaartje?’ vroeg het meisje.
| |
| |
‘Dat zou ik ook weleens willen weten,’ zei de man. Hij draaide zich om naar de caissière en riep haar toe: ‘Zij weet niet waar ze het visitekaartje vandaan heeft.’ De caissière schudde medelevend het hoofd.
‘Ik heb het gekregen van de man die me vanmorgen naar Lyon heeft gereden,’ antwoordde het meisje.
‘U bent vanmorgen pas naar Lyon gekomen,’ zei de man verbaasd, ‘dat is ongelooflijk!’ Hij draaide zich weer om naar de caissière en riep haar toe: ‘Stelt u zich eens voor, zij is vanmorgen pas naar Lyon gekomen!’ De caissière knikte medelevend.
‘Wat is er zo vreemd aan,’ vroeg het meisje, ‘dat ik vanmorgen naar Lyon ben gekomen?’
‘U bent vanmorgen gekomen,’ zei de man, ‘maar u praat al alsof u hier geboren bent. Dat is simpel gezegd ongelooflijk. Zou u het goedvinden dat wij u testen?’
‘Nee,’ zei het meisje, ‘ik moet gaan.’
‘Ze moet gaan,’ riep de man naar de caissière. De caissière kneep alleen even haar ogen dicht en pakte de hoorn van de telefoon.
Het meisje begreep opeens wat dat allemaal zou kunnen betekenen. Ze stond plotseling op, gaf de man uit alle macht een duw en terwijl hij viel, naast de fauteuil, rende ze naar buiten. Op de binnenplaats vol groen en schaduwen was niemand; er lag alleen een oude voetbal op een bank naast de ingang. Het meisje bleef niet staan; ze liep door naar buiten, de straat op, sloeg rechtsaf, tegengesteld aan de richting waarin de jongen van het Servische consulaat was verdwenen, ging vervolgens de eerste straat links in, toen weer rechts en nog eens links, totdat ze voelde dat ze was verdwaald. Toen kwam ze uit op een pleintje en ze wilde graag even zitten.
| |
6.
Het meisje ging zitten aan een tafel van een restaurant op het pleintje. Af en toe hoorde ze kerkklokken slaan, maar ze begon nooit vanaf het begin te tellen, zodat ze helemaal niet wist hoe laat het was. De laatste keer telde ze drie slagen, maar toen ze daarvóór had geteld, waren het er vijf. Ze stak haar hand op om de kelner te roepen, maar toen ze het hem vroeg, had hij ook geen horloge.
| |
7.
Toen viel de nacht. Plotseling - hoewel de dag, bedacht het meisje, zijn einde nog niet had bereikt -, maar misschien komen de nachten in Lyon wel op die manier, alsof ze wachten in een hinderlaag. Vanaf de plaats waar ze haar derde espresso zat te drinken, kon ze de overkant van het plein niet zien. Het donker was dicht en zo tastbaar dat ze het voortdurend van haar wangen veegde en uit haar haren haalde. Ze wilde betalen, maar kon de kelner niet zien (net zo min als hij haar, hoogstwaarschijnlijk) en daarom stond ze op en zocht de deur van het restaurant. Ze kwam terecht bij een andere deur, die ze niet eerder had opgemerkt, opende die en betrad een ruimte vol mensen. Ze stonden in groepjes van drie, vier, verdiept in een gesprek, zonder aandacht aan haar te schenken. Toch merkte iemand haar komst op, hij zweeg en keek
| |
| |
aandachtig naar haar, en algauw zwegen alle groepjes en staarden naar het meisje, en het enige wat te horen was, was het gestamp van haar voetstappen die haar verder voerden, hoewel ze er niet de geringste voorstelling van had waarheen. Sinds ik naar Lyon ben gekomen, dacht het meisje, weet ik steeds minder en straks weet ik niets meer. Er zijn van die steden, dacht ze, waarin je lijkt te verdwijnen, alsof je versmelt met de huizen en de straten, in tegenstelling tot de steden waarin je groter wordt en je vermenigvuldigt en voortdurend iemand anders wordt. Ze kon zich niet één zo'n stad herinneren, hoewel er in haar binnenste een flard van een herinnering zweefde aan een plaatsje waarin ze zichzelf om de hoek zag verdwijnen, maar nu was ze in Lyon, of ze hoopte tenminste dat ze in Lyon was, en ze moest al het andere vergeten. Inmiddels was ze een smalle deur genaderd waar ‘Uitgang’ op stond en toen ze haar hand op de kruk legde, nam het geroezemoes in de ruimte weer de overhand. Er was niemand meer die naar haar keek. Zij keek ook niet naar hen. Ze deed de deur open, deed die meteen dicht toen ze naar buiten was gestapt en leunde tegen de muur. Haar hart klopte zo luid dat ze de echo van die slagen ergens vandaan hoorde terugkomen. Het meisje dacht: Eindelijk ben ik er. Op de grond, tussen haar voeten, zag ze een verkreukelde envelop en ze bukte om die te pakken. Op de envelop stond geschreven: Voor jou - maak onmiddellijk open. ‘Hoe weten ze dat ik hier ben?’ zei het meisje. Ze keek naar links, ze keek naar rechts, maar er was niemand in de buurt die op haar vraag zou kunnen antwoorden. In de envelop zat een vel papier waarop stond: Ik wacht op je bij de basiliek.
| |
8.
‘Neem me niet kwalijk,’ vroeg het meisje de volgende ochtend aan een politieagent, ‘waar is de basiliek?’
De politieagent trok zijn wenkbrauwen op, zichtbaar verrast, en gebaarde toen met zijn hoofd in de richting van de hemel.
Het meisje begon te lachen. ‘Ik bedoel niet de hemelse,’ zei ze, ‘maar die hier in de stad, in Lyon?’
De agent gebaarde nog enige tijd met zijn hoofd en trok gezichten, tot hij inzag dat dat niets uithaalde. ‘Niet in de hemel, liefje,’ zei hij, ‘maar op de heuvel, bovenop de heuvel!’
Het meisje hief haar hoofd op en inderdaad, precies boven haar, op de heuvel, was de basiliek te zien. Ze had het idee dat ze maar een sprong hoefde te maken om die te bereiken, maar later, toen ze hijgend langs trappen en steile straatjes naar boven liep, vervloekte ze de basiliek en de brief en degene die de brief had geschreven en zichzelf, maar vooral Lyon, dat zich achter haar harmonisch en fraai steeds verder ontvouwde en daarbij langzamerhand de hele horizon in beslag nam.
En wat nu, dacht het meisje toen ze eindelijk de basiliek had bereikt, waar toeristen in grotere en kleinere groepen omheen liepen, hoe moet ik de man die me heeft geschreven herkennen?
‘Neem me niet kwalijk,’ zei een jonge man, ‘zou u een foto van me willen maken voor de basiliek? Alles is klaar,’ benadrukte hij en overhandigde haar het toestel, ‘u hoeft alleen maar op het knopje te drukken.’
| |
| |
Het meisje pakte het toestel aan, bekeek het aan alle kanten en vroeg: ‘Dit knopje hier?’
‘Nee,’ zei de jonge man, ‘dat andere.’
Het meisje legde haar wijsvinger op het knopje, wachtte tot de jonge man een plaatsje had gezocht, richtte toen het toestel op hem, maar toen ze naar het schermpje keek, zag ze alleen de basiliek. De jonge man stond op de trap te glimlachen, maar hoe het meisje ook haar best deed, zijn gezicht verscheen niet op de opname.
‘Is het klaar?’ vroeg de jonge man, ‘kan ik weg?’
‘Ja,’ zei het meisje. Als ze hem het toestel snel gaf, zich omdraaide en wegging, zou hij misschien niets merken, dacht ze, of liever, als hij het merkte, zou het te laat zijn. Ze wist eigenlijk niet waarom zij zich er schuldig over moest voelen, maar ze had al genoeg van Lyon en van alles wat haar daar overkwam. Wat een verhaal zou je van al die dingen kunnen maken!
De jonge man was veel sneller dan het meisje had verondersteld, en zonder de beweging waarmee hij de camera had aangepakt te onderbreken, bracht hij die naar zijn ogen en zocht de opname die het meisje had gemaakt. ‘Bravo!’ zei hij, ‘u fotografeert als een professional, we staan er uitstekend op!’
Het meisje liep langzaam naar hem toe. Ze bekeek het schermpje en zag hetzelfde als ze daarvoor ook had gezien: de trap, met niemand erop. Ja, dacht ze, het is de hoogste tijd dat ik wegga uit Lyon.
‘Wilt u dat ik nu een foto van u maak op dezelfde plek?’ vroeg de jonge man, ‘of ergens anders?’
‘Nee,’ zei het meisje, ‘ik wil naar huis.’
‘We willen allemaal naar huis,’ reageerde de jonge man. ‘Het zal trouwens niet lang duren: een minuut of twee, nog niet eens.’
Het meisje hield er niet van als mensen zo bleven aandringen. ‘Goed,’ zei ze, en liep naar de trap. Ze wist niet waar de jonge man precies had gestaan en ze koos voor de zesde trede.
‘Uitstekend,’ zei de jonge man, ‘precies waar ik stond.’
‘Wacht even,’ zei het meisje en ze hield haar hand voor haar gezicht. ‘Dat is wat ik daarnet dacht.’
‘Toeval,’ zei de jonge man. Hij hield de camera nog steeds op het meisje gericht.
‘Toeval bestaat niet,’ antwoordde het meisje, ‘het enige wat bestaat is de bereidheid van sommige mensen om in toevalligheden te geloven.’
De jongen haalde zijn schouders op en zei dat hij er toch in geloofde.
‘Dat dacht ik al,’ zei het meisje en ze zuchtte. Als hij geloofde in toevalligheden, was hij niet de man de boodschap voor haar had achtergelaten. Maar, zo onderbrak ze zichzelf, waarom zeg ik ‘de man’, waarom zou het geen ‘zij’ zijn? En terwijl de flits van het fototoestel van de jonge man blikkerde, begon het meisje de vrouwen op het plateau voor de basiliek op te nemen.
| |
9.
‘Ik zie dat je me zoekt,’ zei een kleine vrouw die op een muis leek. Ze kwam langzaam op het meisje af, stap voor stap, tot ze op de tweede trede bleef staan. Toen klom ze naar de derde.
| |
| |
Het meisje hield er niet van dat wie dan ook zo dicht bij haar op een trap stond en al helemaal niet als dat personen waren die haar niet aanstonden, maar ze wist ook dat de kleine vrouw weer dichterbij zou komen wanneer zij nog een trede of twee omhoogklom. Zo zijn muizen, dacht het meisje, niets kan ze tegenhouden. En toen zei ze: ‘Ik zoek jou niet, jij zoekt mij.’
De kleine vrouw stapte op de vierde trede. Ze zei: ‘Het maakt niet uit wie wie zoekt, geloof me.’ Ze ademde moeizaam, alsof ze zojuist de heuvel naar de basiliek had beklommen. ‘Het maakt alleen uit,’ voegde ze eraan toe, ‘wie wie zal vinden.’
‘Moesten we daarvoor,’ vroeg het meisje, ‘zowat tot de wolken in de hemel klimmen?’
‘We zijn ver van de wolken,’ zei de kleine vrouw, ‘en nog verder van de hemel.’
De kleine vrouw tilde haar rechtervoet op, zette die op de rand van de vijfde trede en het meisje voelde hoe het zweet haar uitbrak. Ik mag daar geen aandacht aan schenken, zei ze bij zichzelf, hoewel ze geen moment ophield met staren naar de voeten van de vrouw. ‘En wat nu,’ vroeg ze, ‘is dit alles?’
De kleine vrouw zweeg een poosje, toen klom ze plotseling naar de vijfde trede, hief haar gezicht op naar het meisje en zei: ‘Ik heb een fiets.’
De flits die toen blikkerde was niet van het toestel van de jonge man, die, zo concludeerde het meisje, spoorloos was verdwenen. De flits die blikkerde zat op een toestel in de handen van een dikke vrouw, die blijkbaar naar hun gesprek luisterde. ‘In Lyon,’ zei de dikke vrouw, ‘heeft iedereen een fiets.’
‘Wordt jou iets gevraagd?’ brieste de kleine vrouw, ‘je kunt maar beter maken dat je weg komt voordat ik je de ogen uitkrab.’
‘En dat zeg jij tegen mij,’ zei de dikke vrouw, ‘ik ben helemaal onder de indruk. Kijk haar nou eens,’ wendde ze zich tot het meisje, ‘als ik op haar ging zitten, bleef er niets van haar over.’
‘Met zo'n kont,’ zei de kleine vrouw, ‘is het al heel wat dat je overeind kunt komen.’
‘Monsterlijke dwerg,’ schreeuwde de dikke vrouw.
‘Olifant van een vrouw,’ reageerde de kleine vrouw.
‘Dit is geen manier van doen, dames,’ klonk een stem achter de rug van het meisje, ‘wat moet onze gast wel niet van ons denken?’
Het meisje draaide zich om en zag een politieagent. Het was dezelfde politieagent die haar had gewezen waar de basiliek was. Zelfs al was het niet dezelfde, dacht het meisje, dan leek hij behoorlijk op hem. Overigens verschillen politieagenten niet van elkaar.
‘O,’ zei de politieagent, ‘u vergist zich, en hoe! Het is waar,’ zei hij, ‘dat elk uniform maakt dat degenen die het dragen op elkaar lijken. Uiteindelijk is dat ook de zin van een uniform, maar het betekent niet dat ieder van ons niet verschillend, anders is, vol onderscheiden emoties, liefdes, vreugden en verdrietigheden.’ Zijn stem begon hem te begeven en hij zweeg een ogenblik. ‘Ziet u,’ zei hij tenslotte, ‘mijn konijn is vanmorgen doodgegaan.’
‘Ach, wat vreselijk,’ zei het meisje.
| |
| |
‘Arm konijntje,’ zei de dikke vrouw.
‘Ik vind het heel erg,’ zei de kleine vrouw.
‘En wat gaat u nu doen?’ vroeg het meisje, ‘gaat u een nieuw konijntje kopen?’
‘Ach nee,’ zei de agent en veegde zijn tranen af, ‘dat zou te snel zijn. Ik moet eerst over dit verlies heen komen, de wond in mijn hart moet helen, dan ben ik van plan een cursusje te volgen over rouwverwerking, om de confrontatie met de werkelijkheid aan te gaan, en pas dan, na dat alles, zal ik misschien besluiten om een nachtegaal te kopen.’
‘O,’ zei de kleine vrouw, ‘ik heb altijd al een nachtegaal willen hebben.’
‘Ik weet niet zeker,’ zei de dikke vrouw, ‘of dat een goed idee is.’
Het meisje zei niets. Alles wat er voor de basiliek gebeurde wekte bij haar de gedachte dat ze voorzichtig moest zijn. Simpel gezegd kon ze niet geloven dat al deze personen toevallig naast haar waren terechtgekomen, hoewel ze helemaal niet kon begrijpen waarom zo'n groot aantal mensen zijn best zou doen om haar bij een spel te betrekken, en wel bij een spel waarvan zij zich helemaal geen voorstelling kon maken. Bovendien had die agent daarnet haar gedachten gelezen, waardoor ze nu eigenlijk haar best deed om nergens aan te denken, om te zijn als een lege spiegel, totdat de eerste gunstige gelegenheid zich voordeed om te ontsnappen en ergens anders heen te gaan. Zo gaat dat met verhalen: ze kunnen beginnen in Lyon, maar waar dan ook eindigen, waarbij ze overal hun spoor nalaten, zoals een hond rent om zijn territorium af te bakenen. Eenmaal, wie weet wanneer, zal het verhaal terugkeren en pasklare fragmenten verzamelen zoals iemand rijp fruit plukt. En toen ze dat had gedacht, hief het meisje haar hand, waarmee ze de agent en de vrouwen een teken gaf dat ze moesten zwijgen.
‘U hoeft niet langer te praten,’ zei het meisje, ‘want er is helemaal geen konijntje en dat is er ook nooit geweest.’
De vrouwen begonnen te tieren, de agent probeerde te protesteren, maar glimlachend dreigde het meisje hen met een opgeheven wijsvinger.
‘Er is geen reden tot kwaadheid,’ zei het meisje, ‘want hoewel het lijkt alsof het alleen van ons is, is het leven in feite een verhaal dat door iemand anders wordt verteld. Daarom hebben wij elkaar ook hier voor de basiliek ontmoet, omdat in ieder van ons een verhaal zit waarin hij een rol speelt, maar al die verhalen zijn verschillend en iedereen moet het zijne nog vinden. Het verhaal waarin wij ons bevinden is het verkeerde, en we zijn erin terechtgekomen omdat de verteller niet goed heeft opgelet, maar als u nu op weg gaat, als u voortmaakt, kunt u die waartoe u echt behoort nog vinden. Overigens hoeft een verhaal dat in Lyon is begonnen daar niet te eindigen. De echte basilieken zijn in ons, niet buiten ons.’
| |
10.
Dat heb je mooi voor elkaar gebracht, zei het meisje bij zichzelf toen de agent en de vrouwen weg waren. Ze wist niet wat ze doen moest, maar als ze genoeg geduld had, zou haar wel iets te binnen schieten. Goed, dacht ze, ik zal wachten, het is belangrijk dat het verhaal tot een einde is gekomen. Misschien lijkt het einde wel niet op een gewoon einde, maar Lyon is
| |
| |
ook geen gewone stad. Dat had ze ingezien toen ze de trap beklom en de weg zocht die naar de basiliek leidde. Haar benen trilden van de inspanning, de zweetdruppels liepen langs haar wangen, haar keel was zo droog als schuurpapier en ze hield helemaal niet van Lyon, maar toen ze bij de basiliek kwam en de stad bekeek vanaf het plateau eromheen, geloofde ze dat ze hier voor altijd zou blijven, genesteld onder een boom of op een bank, in het donker waarvoor ze geen angst voelde. Een verhaal kan ook geen angst voelen, dacht ze, die kan alleen vrezen dat ze wordt onderbroken of dat ze haar een heuvel op jagen, maar juist daarom, vanwege die klim, hoefde ze niet meer bang te zijn. Wanneer de weg naar beneden leidt, is alles veel gemakkelijker.
|
|