De tempel der zanggodinnen(1750)–Anoniem Tempel der zanggodinnen, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] Gezang. Op de wyse: De traantjes die zy weende, dte deedt den Ruiter wee. ô WElvergenoegde zinnen! Wat zyt gy vol van heyl? Die om geen mallend minnen Hebt uwe vryheid veyl. Hoe vlieten uwe dagen In zoete rust voorby? Daar Minnaars drukkig klagen, En nimmermeer zyn bly. Hoe ga ik onbekommert, Langs deze lieve laan? Die dik en dicht belommert, My lieft koost met haar blaan. Ik slaap de nagtjes over, En 's morgens slapens moe; Zoo groet my lof en loover, En alles lacht my toe. Ik zie de zonne straalen, Verryzen met geneugt, Ik zie die weder daalen, Met even groote vreucht. [pagina 97] [p. 97] Daar myn gespeelen zuchten, En bang en byster zien, Daar ben ik gants vol klugten, En doe de droefheid vlien. Daar 't haar verdriet te leven; Lust my myn leven wel: Daar min haar wetten geven, Komt, ik hem wetten stel. Ik haat gedienstigheden, Die onder ootmoets schyn, Gebieden door gebeden, En Meester daatlyk zyn. Weg met vergulde handen, Die maar van buiten schoon, Een vryen staat verpanden, Om zulk een slegten loon. Dies hoet u myn gedagten, Dat niemant u die rooft, Zoo hebt gy niet te wagten, Eens anders heersent hooft. Vorige Volgende