Lanfranc van Milaan
Lanfranc van Milaan (1245– ca.1315), eigenlijk Guido Lanfranchi geheten, werd waarschijnlijk geboren in Pisa. Hij studeerde in Bologna en was daarna in Milaan leerling van Guglielmo de Saliceto (1210-1280). Deze laatste was een gerenommeerd docent, die naast een Chirurgia ook een meer algemeen werk over de geneeskunde geschreven had. Lanfranc verwierf zijn academische graad en werkte na zijn studie tot 1290 in Milaan. In dat jaar werd hij uit de stad verbannen omdat hij tot de keizergezinde Ghibellijnen behoorde. Na zijn verbanning uit Milaan vestigde Lanfranc zich in Lyon, waar hij een korte chirurgische handleiding schreef: de Chirurgia parva.
In 1295 kwam Lanfranc als eerste vertegenwoordiger van de Noord-Italiaanse geneeskunde naar Parijs waar hij verbonden was aan de Confrèrie de Saint Côme et Saint Damien. Dit genootschap was rond 1255 opgericht door Jean Pitard, de chirurgijn van Lodewijk IX de Heilige (1214-1270). Als getrouwd man kon Lanfranc geen functie krijgen aan de Parijse universiteit: daar mochten uitsluitend celibataire geestelijken doceren. Als een andere reden wordt genoemd dat sinds de twaalfde eeuw de medische faculteit niet toestond dat er met de handen gewerkt werd. Met andere woorden: chirurgijns waren niet welkom. Er wordt wel gesteld dat de chirurgie te dien tijde nog geheel in handen was van de barbiers en dat Lanfranc dus beschouwd kan worden als grondlegger van de moderne chirurgie in Frankrijk. In Parijs schreef hij in 1296 zijn belangrijkste werk, de Chirurgia magna. Er is geen betrouwbare afbeelding van Lanfranc. Het enige ‘portret’ is een gravure (anno 1749) van een borstbeeld van Lanfranc. Waarschijnlijk berustte dit beeld echter op de fantasie van de beeldhouwer.
Lanfrancs colleges trokken veel leerlingen naar Parijs, onder wie de later beroemde Henri de Mondeville en Guy de Chauliac. Eén van zijn leerlingen was de Vlaming Jan Yperman. In diens Cyrurgie (ca.1310), dus zeer kort na Lanfrancs Chirurgia magna geschreven, wordt niet minder dan zeventien maal naar Lanfranc verwezen. Of Jan Yperman in persona tussen 1296 en 1300 de colleges van Lanfranc gevolgd heeft, blijft een punt van voortgaande discussie. Ook een andere prominente, in het Middelnederlands schrijvende chirurg, Thomas Scellinck van Thienen (nu Tienen) verwijst in zijn werk Het Boeck van Surgien (anno 1343) vaak naar Lanfranc. Door de vele vertalingen van de Chirurgia magna in de volkstalen (bijvoorbeeld het Frans, Duits, Spaans, Middelengels, Hebreeuws en Middelnederlands) speelde Lanfranc een essentiële rol in de verspreiding van medische kennis uit Italië naar vrijwel geheel West-Europa. In 1498 verscheen de eerste gedrukte editie van de Latijnse tekst in Venetië.
Zoals hij in de inleiding van zijn Chirurgia magna verwoordde, beschouwde Lanfranc de chirurgie niet alleen als een handwerk maar ook als een wetenschap, die op medische kennis, onderwijs en literatuurstudie gebaseerd moest zijn. Zijn in de inleiding genoemde definitie van Cyrurgia laat wat dat betreft geen twijfel bestaan. Hij poneert dat het voor een chirurg essentieel was kennis te hebben van de geneeskunde en dat hij daarnaast bedreven moest zijn in de retorica, grammatica en dialectica. Een dergelijke ontwikkeling had de algemene geneeskunde al in de twaalfde eeuw doorgemaakt, met name in de school van Salerno.
De structuur en de inhoud van de afzonderlijke kapittels van de Chirurgia magna geven aan dat Lanfranc de chirurgie zag en wilde propageren als een wetenschap, zowel gebaseerd op de klassieke autoriteiten als op de empirie. Dat was wellicht tevens bedoeld om de doctores medicinae uit Parijs ervan te overtuigen dat hij over voldoende medische kennis beschikte. Maar zijn streven om de chirurgie als wetenschap erkend te zien naast (of als deel van) de geneeskunde, werd door de doctores medicinae met argwaan gevolgd. Dat was begrijpelijk gezien de zeer hoge eisen die Lanfranc stelde aan de opleiding van chirurgen. Lanfrancs opvolger, Henri de Mondeville, zal de tegenstellingen niet weggenomen hebben toen hij in zijn Chirurgia verklaarde dat God zelf een chirurg was (Deus ipsi fuit cyrurgicus practicus) omdat hij Adam opereerde en omdat er nergens in de Schrift staat dat Hij, ware Hij een medicus, urine en feces onderzocht (nusquam tamen scribitur quod ipse pulsus infirmorum tetigit sive quod egestioes inpexerit aut urinae). In 1311 beval koning Philips IV de Schone (1268-1314) dat aspirant-chirurgen geëxamineerd moesten worden alvorens de licentia operandi te verkrijgen. Degenen die slaagden voor dit examen, mochten zich ‘meester in de chirurgie’ noemen. Het betrof echter slechts een examen over praktische vaardigheden en er werden geen eisen gesteld aan medische kennis of andere literatuurstudie. Dit wordt wel beschouwd als een ernstige tegenslag voor de chirurgen die zich juist als gelijkwaardig aan de doctores medicinae wilden profileren. Pas in 1544 stond Frans I (1494-1547) toe dat chirurgijns een academische status konden bereiken. Voor de derde beroepsgroep, de barbiers, werd in 1372 al ten tijde van Karel V (1337-1380) vastgelegd wat hun bevoegdheden waren.
Samenvattend zou men kunnen zeggen dat de geleerde chirurgijns van Lanfrancs generatie klem zaten tussen twee beroepsgroepen: enerzijds de doctores medicinae die hun status niet met deze nieuwkomers wilden delen, anderzijds de laag- of niet-opgeleide chirurgijns die veelal het vertrouwen van het grote publiek behielden. Dat op beide fronten strijd geleverd moest worden om de aandachtsgebieden was onvermijdelijk.
Lanfranc was een voorzichtig chirurg die de geschriften van zijn grote voorgangers goed kende maar niet aarzelde een afwijkende mening te poneren. Hij drong echter zijn standpunten nooit op: iedere lezer van zijn werk moest zich met behulp van de literatuur een eigen mening kunnen vormen.