| |
| |
| |
Iets over de school van Shakspeare in 't algemeen, en James Shirley, haren laetsten leerling, in 't byzonder, door E.....
De geschiedenis der letterkunde is niet gemaekt. De verschillige tydvakken, karakters, invloeden zyn niet genoeg bestudeerd geweest. Men heeft zich slechts bezig gehouden met zekere gedenkzuilen, met zekere vormen, waerin de menschelyke geest vruchten voortgebragt heeft, die men, misschien ten onregte, voor de rykste en welsmakendste beschouwt: juist alsof de zedelyke werking des menschen niet immer dezelfde was, juist alsof het genoegzaem was om een plaetsbeschryvend gedacht der wereld te geven, de uitstekende punten alleen aenteteekenen.
De eeuw van Lodewyk XIV, die van Augustus en die van Pericles hebben alleen meer aendacht op zich getrokken, en meer aenteekeningen aen de wereld geleverd, dan de moeijelykste vraegpunten der politische geschiedenis. De geringste schryvers, tydgenoten van Racine, Benserade en Boursault, by voorbeeld, zyn door Laharpe ontleed en met zulke nauwkeurige spitsvinnigheid opgehelderd geworden, dat een Homerus of een Virgilius er zou trotsch op zyn. Maer in de lange keten der tyden, zou men vergeefs een blad, een volk, een tydvak zoeken, dat niet zyne letterkunde, dit is zyne eigene geestbeweging, heeft. En echter welke leemte! welke onmeetbare opening is nog te vullen! Kent men het schoone, dat de Araben van Grenada en Cordua in wysbegeerte en in dichtkunst voortgebragt hebben? De oorsprong zelf der letter- | |
| |
kunde ontsnapt ons. Indien men eenige teekens van het keltisch ontcyferd heeft, mag men daerom zich niet roemen deze tael te kennen. De gansche middeleeuw, Spanje en Portugael, Hongarien en Illyrien, zonder de oostersche landen op te sommen die men zoo ligtzinnig doorkruist, vragen eene grondige navorsching. In al deze plaetsen heeft de geest des menschen krachtige en tooverachtige bewyzen van zyne magt gelaten. Wat bovenal nuttig en voortreffelyk ter overweging zou geweest zyn, is de geestesinvloed van het eene tydvak op het andere; de kronkelende loop diens strooms, die door duizend waterloopen in zyne vaert vergroot wordt, en die, daer hy van kleur, van naem, van breedte, diepte en bed verandert, beurtelings aen twintig verschillende oorden schynt toetehooren. Dus drukt Indië, gewapend met zyne brachmanische kennissen op Egypten, dat op zyne beurt, de voeder en leermeester van Griekenland wordt: Griekenland wordt daerna niet alleen de vader der gansche romeinsche geestontwikkeling, het is, sedert achttien honderd jaren de vader der fransche, spaensche en italiaensche beschaving.
Zeker zyn er rustplaetsen in zulke opzoekingen; maer ziet men niet dat zy immer onvolledig zullen zyn, zoo lang men hunne leemten niet vullen zal, en men in deze beschouwing de daedzaken niet zal daerstellen die eene dusdanige geschiedenis uitmaken? Men heeft zelfs sedert eenigen tyd bevonden, dat de tydvakken die men tot nu het meest had verwaerloosd, dikwyls meer belang opleverden dan diegene, welke men met de grootste hardnekkigheid en volherding onderzocht had.
Dusdanig is in Engeland het tydvak van Elisabeth, by hetwelk het tydvak van Anna, dat nogtans door de schryvers der achttiende eeuw zoo bewierookt werd, slechts een niet is. Ten tyde der koningin Anna, heerscht de smaek: alles wordt aen de vorm opgeofferd. Men kuischt de versen, men vylt de zinsneden, men maekt de volzinnen ronder, alles wordt opgetooid. Doch waer is de overtreffelykheid? In gindsch literarisch tydvak waerin Shakspeare troont. Dan wordt de hevigste aenhitsing
| |
| |
allen deelen der kunst gegeven; dan wordt het scheppen en niet het navolgen het genoegen, het geluk des kunstenaers. Rondom Shakspeare en onder hem, komt een hoop mindere begaefde geesten zich scharen, die, daer zy allen zyner magt gehoorzamen, daer zy allen merkweerdig zyn, en op hunne beurt de beweging die zy ontvangen, voortspreiden, eene lange elektrische lyn schynen uittemaken. Deze reeks begint met Shakspeare en eindigt met Shirley. In den loop dezer bydrage, zullen wy ons hoofdzakelyk met dezen laetsten bezig houden, wyl het ons merkweerdig schynt het opkomen, het verkwynen, het verzwakken en het sterven te zien van een zuiver licht, dat eene gansche eeuw schittert en by de aenkomst eener nieuwe eeuw verdwynt.
James Shirley, een thans weinig bekende dramatische schryver, die eene buitengewoone groote scheppingskracht en eene schitterende faem in zynen tyd bezat, mag aenzien worden als de laetste telg van gindschen krachtvollen stronk, die met zyne dramatische takken de in zichzelve zoo dramatische regering van Elisabeth overschaduwde. Hy was de laetste die zyne fakkel aen de glansvolle baek van Shakspeare aenvuerde. Met hem eindigt de school diens grooten mans. Trots zyne verdiensten, is hy heden weinig bekend, en zyn naem zou in de literarische grafkelders vergeten geweest zyn, indien een dier geleerden, welke de geleerdheid niet tot eenige verdienste bezitten, M. Dyce, geene nieuwe uitgave van Shirley's werken in het licht gegeven hadde.
Het engelsch theater in de zestiende eeuw is een der schoonste verschynsels der letterkunde; het sluit zich in een grooten naem op, die aen hetzelve tot zinnebeeld dient: Shakspeare. Maer wat men in het algemeen niet weet, is dat Shakspeare zelf het gevolg of liever de kroon was van eene groote literarische beweging, die haren oorsprong vyftig jaren vóór hem nam en vyftig jaren na hem eindigde. Zyn eenvoudige geest wenschte niets te sturen; hy wilde aen niets eene voortstooting geven; hy wandelde alleen, wierp zyne gewrochten in de wereld welke ze beoordeelde, en bekreunde zich, zoo als ieder weet, zeer weinig over zyne faem. Alle natuerlyke geesten hebben dus gehandeld; de talentvolle mannen die indruk hebben willen
| |
| |
maken, en die de menigte wilden bewegen, degene die eene literarische omwenteling wilden voortbrengen zoo als Ronsard in Frankryk en Schlegel in Duitschland, schynen ons van eene kleinere gedaente. De laetsten gehoorzamen minder aen een innig gevoel, aen de noodzakelykheid, de schepping voorttebrengen, die hen kwelt, dan aen een aerd van eerzuchtige en overheerschende werkzaemheid. Zy zyn veeleer hoofden van gezindheden dan ware kunstenaers, en hun geluk bestaet minder in de liefde tot de kunst zelve, dan in het genot dat zy vinden in het uitvoeren eener heerschappy over hunne medemenschen.
Al de dramatische grondstoffen der zestiende eeuw vereenigden zich in Engeland, waer, trots de slaverny der leenroerige gebruiken, de zucht der vryheid door geene instelling, door geene dwingelandy ooit verdoofd werd. Het engelsch volk, uitnemend op de zeevaert toegelegd, had in den grond zyner zeden iets wilds en ondernemends dat van de eerste tyden zyner geschiedenis dagteekent. In Italië bond de klassische smaek het theater aen de navolging der ouden. In Frankryk zwolgen de religieoorlogen al de gedachten op. In Spanje was de Inquisitie meesteresse. In Engeland leerde de gewoonte te reizen de menschen bestuderen, en zich in het getrouw navolgen van levende karakters behagen. Was zulke voorstelling ruw, zedeloos, bloedig, dit deed weinig ter zake; men vond zyn genoegen in dit bewegend tafereel; men zocht niets anders dan een vermaek.
De dramatische schryvers die vóór Shakspeare leefden, en ook diegene welke zyne tydgenoten waren, zyn veeleer de weêrgalmen hunner eeuw dan door hunne eigene weerde merkweerdige mannen. Allen gelyken zich: samenspraken, karakters, tafereelen, lierzangen, dramatische of boertige oogenblikken, alles komt by hen uit het tydvak en niet uit de mannen voort: het theater is het werk der eeuw.
Honderd jaren waren voorby, en het beeld van Shakspeare, schitterend van glorie, scheen het eenige denkmerk des theaters onder Elisabeth, toen Gifford en Lamb, geesten van verschillenden aerd, eenige der werken zyner tydgenoten, zyner voorgangers en zelfs zyner navolgers doorbladerden. De kleur, de verschei- | |
| |
denheid, de kracht, de fynheid, de hoogte der poëzy die zich in deze werken bevond, vervulde hen met verwondering. Zy poogden die lyken zonder glorie uit den doodslaep te doen opstaen en hun het literarisch leven terug te geven. De onderneming was niet moeijelyk. Men was de koude maet van Pope en het zware kritiek van Samuel Johnson moede. Al deze oude schryvers werden herdrukt, en de geringste van hen vond lofdichters. De oudheidskundigen en wysgeeren bemoeiden zich met de zaek. De minste dezer vermemelde dramata deed ophelderingen zonder einde geboren worden. Men maekte nieuwe treurspelen naer het voorbeeld dergene der zestiende eeuw. Walter Scott ontleende hun zinspreuken, en Byron stoute uitdrukken.
Thans is deze vooringenomenheid een weinig gestild. Zy is door zich zelve verzwakt, en hare eigene hevigheid heeft haer uitgeput. De uitgave van Shirley's werken, die langen tyd gevorderd had, aengezien dat de menigte schriften diens schryvers verminkt, verloren verspreidt, of in onvolledige uitgaven besloten zyn, verscheen in het licht, juist in een oogenblik daer het engelsche volk, door zoo vele bewondering vermoeid, met onverschilligheid de meesterstukken begon te beschouwen die het gedurende tien jaren aenbeden had.
Shirley zelf werd in eenen slechten tyd geboren; de vertooning zyner treurspelen geschiedde te gelyker tyd met de eerste bewegingen des burgeroorlogs in Engeland. Welk uitmuntende geest had met zulke tegenstrevers als Cromwell, Pym, Hampden kunnen wedyveren! Shakspeare zelf zou de algemeene onverschilligheid niet hebben kunnen overwinnen. De vervloekingen der Puriteinen vielen loodzwaer op het theater neder, en de algemeene aendacht was op ernstigere zaken gevestigd. Slechts een klein getal aenhangers des koningdoms, achtelooze en ligtveerdige ruiters, waren de eenige persoonen die nog eenigen prys aen het wankelend tooneel echteden. Men verwachtte zich aen belangryker en noodlottigere omkeeringen dan die welke de dramatische dichter uitvinden kan. De karakters die zich ontvouwden toeiden zich met levendigere kleuren. De gebeurten die zich onophoudend volgden, hadden meer kracht,
| |
| |
meer oorspronkelykheid, meer diepte dan diegene des tooneels. Hoe zou het mogelyk geweest zyn het oor aen verdichtingen te leenen, en in droomen belang te stellen by het gezigt van zulke wreede wezenlykheid. Het ware theater was het parlement; de ware werktuigsteller was de beul. Er was geen enkele evangelische predikstoel in Engeland, die niet meer driften ontvuerde dan al de treurspelen der wereld te samen. De godsdienst had zyne heilige zending verloren. De opbruising van alle menschelyke hertstogten streed yzingwekkend in de kerken. De koddigheid, de spotrede, de verhevenheid, de gekheid, de overdrevenheid, de kinderachtigheid, de schoongeest, de bloedige razerny speelden te gelyk hunne rollen in deze plaetsen aen den Schepper toegewyd. Men beefde van te veel vrees, men voedde een te sterk en te dwaes geloof, men was te scherpzinnig en te driftvol om zyne gedachten aen iets anders te hechten dan aen de wezenlykheid die beven deed; al het overige was onnut.
Het zelfde was in Frankryk gedurende de Ligue geschied; de dichters door Ronsard's tydvak voortgebragt, schenen in den vurigen kroes der samenzweringen te zinken, te smelten en te vergaen. Men sprak niet meer van Joachim, Dubellay, Passerat, van Jodelle en van hunne werken, dan of deze schryvers nooit bestaen hadden. Passerat schreef een deel van het schimpdicht Ménippée; Montaigne, bereidde in zyn slot, zyne Essais, die hy het goed gedacht had, slechts in eenen beteren tyd uittegeven. Al wat eigenlyk kunstwerk was, werd verzwolgen door het groote werk, de politische opschudding, waeruit de zeventiende eeuw en de regering van Lodewyk XIV te voorschyn treden moest. Zulke tydvakken, voordeelig misschien aen den geschiedenisschryver en den wysgeerigen beschouwer, zyn den dramatischen dichter uiterst ongunstig. Wie zou zich op de planken durven verheffen, wanneer de wereld slechts een doodtooneel is, in het midden van zulk een groot en yselyk schouwspel? Wat was de Vriend der wetten van Laya, wanneer de guillotine het schrikkelyk drama der fransche republiek speelde! Men geve ons een tafereel dat het gene gelykt, waer Cromwell het doodvonnis van Karel I teekent, en
| |
| |
lachend het aengezigt van zynen makker koningsmoorder met inkt besmeurt. Wee den treurspel-dichteren die geboren worden, wanneer het treurspel de straten vervult!
Ware zelfs Shirley met den grootsten dramatischen geest begaefd geweest, hy hadde nooit met voordeel tegen de hindernissen kunnen worstelen die zich tegen de ontwikkeling dezes geestes stelden. Hy was, zoo als wy gezegd hebben, de laetste van het dichterlyk geslacht waeraen hy toebehoorde. De groote school was uitgeput. Deze byna heldhaftige stam, waervan de mindere namen alleen, de verschillendste geesteshoedanigheden aenbieden, was op het einde zyns bestaens. De omstandigheden waren aen het drama zeer onvoordeelig, en de armoede des schryvers moest, daer zy hem tot eene ongelukkige vruchtbaerheid dwong, hem nog in het ontplooijen zyns vernufts hinderen.
Zyne levenschets beteekent weinig; men kent slechts de byzondere gebeurtenissen zyns levens. Zyn afbeeldsel, dat aen het hoofd van eenige uitgaven zyner werken staet, is alleenlyk door zyne uitnemende leelykheid en door de buitengewoon groote vrat die een deel zyns aengezigts bedekt, merkweerdig. Zyn dwalend, arm en rampzalig wezen sleep zich van de schoolmeestersbanken tot de tooneelschermen, en van daer in de kerken, waer hy, zoo als men zegt, zeer slecht predikte. Het is spyt dat hy zyne herinneringen niet geschreven heeft, zy zouden wetensweerdig geweest zyn. Die protestantsche priester, welke uit verkleving aen het koningdom, den katholyken godsdienst aennam, en die in al het geslemp der ruiters van Karel II gewikkeld, de zeden aen zyne schapen kwam prediken; die arme man, wien het scheppen eens treurspels ten hoogste eene week het brood verschafte; die bewooner van een dorp in de nabyheid van Londen, welke na dat hy kleine kinderen voor wat brood onderwezen had, dit schoone gedicht op de dood schreef, waervan de lezing Cromwell deed beven; die man aen het koningdom zoodanig verknocht, en dien het koningdom na de overwinning in eene kleine school van armoede liet vergaen; die man zou zeker openbaringen gedaen hebben waervan de kennis allerbelangweerdig zou geweest zyn. Doch
| |
| |
klagen wy om dit gebrek aen onderrigtingen niet: de gedenkschriften van Milton, Cromwell en Cleveland ontbreken ons ook, en de geschiedenis zal slechts dan volledig zyn, wanneer de verhevene geesten zullen verstaen hoe belangryk het is, dat hunne herinneringen, hunne gedachten en hunne gevoelens niet vergaen.
De tooneelstukken door Shirley verveerdigd zyn menigvuldig; geen van hen kan als volmaekt beschouwd worden. Er bestaet geen enkel waerin de schoonste oogenblikken niet gebroken worden en als verloren gaen in eene zee van buitensporigheden, tegenzinnen, onwaerschynelyke en belachelyke zaken. Verscheidenheid, wispelturigheid, verbeeldingskracht, rykdom aen middelen, overvloed van woorden, gemakkelyke dichtkunst, dit alles is in zyn bezit. Echter is de indruk, dien zyn talent doet, nooit diep; hy verwekt geene brandende ontroering; hy ontsteekt onze driften niet; het gemak van uitvinding en de kunst de deelneming bestendig te houden, zyn de byzondere kenmerken zyner schriften. Wat de waerschynelykheid en de regelmatigheid van plan aengaet, hierover bekreunt hy zich in het geheel niet. Blyft de aenschouwer aendachtig, gaet het drama goed voort, dan is hy voldaen. Hy bezit een groot getal ondergeschikte hoedanigheden, en de vereeniging van deze kleinere verdiensten, stelt zyne ware eigenaerdigheid daer.
Zulk is in het algemeen het lot der uitmuntende talenten die te laet geboren worden. Er blyft hun slechts een aerd van eclectismum over, eene min of meer gelukkige verzameling van verschillende middelen. Zy zetten den voet op eenen grond die reeds door duizende handen is bewerkt, en in alle rigtingen is doorvroet geweest. Het was reeds vyftig jaren dat de geschiedenis der gansche wereld zich in drama op het engelsch schouwburg daerstelde; dat de personnaedjes van alle volkeren zich onophoudend op hetzelve volgden; dat de oneindige verscheidenheid van karakters en voorvallen eenen vloed van treurspelen, kluchten, tusschenspelen voedde, welker getal ongelooflyk is, ja alle waerschynlykheid te boven gaet.
Wy spreken van Shakspeare niet, die door zyne eigene grootte, buiten al oordeel in dit overzigt blyft. Maer vóór het tydstip van dezen grooten man bestond er een Marlow, een aerd van
| |
| |
barbaerschen Rotrou, een dichter wiens krachtige verzen (zoo als de tydgenoten zegden) Lucanus scheen te herinneren en Corneille deed voorgevoelen; een weinig dramatisch schryver, maer die met waren geest begaefd was.
Zelfs ten tyde van Shakspeare, leefde John Marston, de Aretino van Engeland, een ongebonden cyniek, wiens minste zin een vergiftigde steek is; wiens bittere menschenhaet die nooit overtroffen is geweest, tusschen de uiterste hevigheid der scheldwoorden en de dwaze schimpdichten van Beaumarchais schynt te wankelen. Ford, voortreffelyk in roerende oogenblikken, had de laetste snaer der ziel getokkeld en het tooneel met al de zedelyke folteringen beladen, die de mensch gevoelen kan. Webster, de Spagnoletto van het oude drama, had, daer hy als schilder het gevoel der vrees overdreef, aen den indruk zyner dramata benadeeld, doordien hy dezen indruk zelf overdreef. Middleton en Rowley hadden met eene ware burgerlyke ongedwongenheid en dikwyls in hertroerende toonen, de huiselyke tafereelen van het toenmalig engelsch leven afgeschetst.
Indien het groot getal gebreken die men by deze schryvers ontmoet, hen eenen minderen rang doet bekleeden, zoo kan men toch niet loochenen dat de teekens van hun geestvermogen menigvuldig en schitterend zyn. Sedert Sheridan's dood is er door geen enkelen dramatischen dichter in Engeland iets voortgebragt geweest dat de werken gelykt, die met zulken overvloed, zelfs door de minste der bovengenoemde dichters verveerdigd werden. Welnu, tusschen hen en Shakspeare bestaet nog eene middenschool die ze merkweerdig overtreft en die slechts dezen laetsten onderhoorig is. Dus is Ben Johnson, die geenzins de kunst kende de menschelyke hertstogten te doen leven, en dien men koud en benepen kan vinden, van alle bekende schryvers degene, die den mensch het diepst doorgrond en deszelfs karakter langs alle zyden beschouwd heeft. Eigenaerdigheid, fyne en heldere kleur, niets heeft hy vergeten. Zyne nauwkeurigheid in alles terug te geven gelykt aen die des schilders Holbein. Zyne menigvuldige werken vertoonen ons al de persoonaedjes die Engeland, tydens de regering van Elisabeth, aen het oog des onderzoekers opleverde.
| |
| |
Byna op dezelfde lyn als voorgaende schryvers vertoont zich Massinger, een eigenaerdig dichter die ons slechts voor walgelyke schepselen deelneming inboezemt, en die echter eene strenge morael, eene manlyke en grootsche welsprekendheid bezit; bevalligheid, buigzaemheid, zachtheid zyn by hem niet te vinden; de eigenschappen des vrouwelyken geestes zyn hem tegen. Hy is een donkere en breede schilder, die eenige van Johnson's nauwkeurige, en Webster's schrikwekkende eigenschappen schynt te hebben.
Daerna, om dezen wonderbaren en talryken naemrol te sluiten, verschynen Beaumont en Fletcher, zonderling dichterpaer, wier geest zich zoowel te samensmolt dat de tooneelstukken welke zy samen bearbeidden, slechts aen één mensch schynen toe te hooren, en dat die welke elk hunner afzonderlyk verveerdigde geen byzonder kenmerk bezitten. Deze schryvers zyn sierlyker, en veroorloven zich grootere vryheden dan hunne voorgangers; hunne dichtkunst is aen de dichtkunst Shakspeare's, als de Voogdy aen de eeuw van Lodewyk XIV. Hun styl is vol goudloovertjens; hy bezit een schaemteloozen glans, eene onstandvastige kleur, honderd dikwyls misplaetste schoonheden, een om zoo te zeggen losbandigen rykdom, eene meer zinnelyke dan gevoelige of dichterlyke opbruising; zoo als Shirley zyn zy groot door hunne verscheidenheid, maer zy hebben de karakters niet doorgrond, en de oogenblikken of voorvallen zyn slechts aengeteekend.
Gedwongen door de dubbele noodwendigheid van te genieten en te kennen, heeft Marlowe, die in eenen oneerbaren twist vermoord werd, in zyne treurspelen slechts de overdaed en het hoogste punt der driften, den ongebonden dorst naer kennis of roem afgeschilderd. Ook was hy uiterst geschikt om dien Faustus te malen wiens held alle genot smaken, en zich in de kuilen der wetenschap en vreugde verzinken wil. Trots Goethe's voortbrengsel en de moeijelykheid tegen eenen uitmuntenden geest te stryden, die in eene zeer verlichte eeuw geboren is, zal Marlowe's dichtstuk zich eeuwig als een denkzuil vertoonen. Al de ontstuimige driften in het herte des schryvers besloten: vleeschelyke begeerten,
| |
| |
dorst naer roem, vurigheid om te genieten, vertwyfeling van het onmogelyke niet te kunnen bereiken, het leven niet te kunnen vergrooten, zyne droomen niet te verwezenlyken, dit alles is in Faustus bevat. In al zyne andere tooneelstukken schynt Marlowe ons een dronken beul. Wanneer eene yselyke slagting het tooneel vol lyken geworpen heeft, dan denkt hy een treurspel gemaekt te hebben. Een groot getal zyner verzen hebben niet de minste waerde; men hoort een vloed van donderende woorden zieden en nederploffen, huilen zonder dat een enkel gedacht in den geest, zonder dat het minste gevoel in de ziele ryst; het is wat Shakspeare schimpend, de ader van koning Cambysus noemt. Na Faustus, mag de Jood van Malta en de Slagting te Parys in aenmerking genomen worden, en zulks zoo veel niet voor de uitvinding van plan en studie der karakters als wel voor de byzondere kracht der gedachten. De Slagting te Parys heeft bovendien een historisch belang: het verbeeldt de St. Barthel's nacht, en werd dry jaren na deze moordery verveerdigd.
De byzonderste werken van Webster zyn: Vittoria Corombona en de Hertogin van Malfi. Het plan en de intrigue van deze lettervruchten hebben niets belangwekkends. Het zyn voorvallen op voorvallen, moorden op moorden, een waer bloedbad zonder regt noch rede; Italië zoo als het ten tyde van Borgia was, bezat voor Webster eene byzondere aentrekkelykheid. Indien men vraegt welke de verdiensten van deze stukken zyn die met regt voor wanschapen gehouden worden, dan moet men antwoorden: de uitermate groote kracht der schildering, de vurigheid der samenspraken, en de schrikkelyke nieuwigheid van zekere oogenblikken. Dus bevindt Vittoria Corombona, die boeldeerne, welke moordt, vergiftigt, zich wreekt en mint, zich in een wonderlyk krachtig tooneel blootgesteld aen de daggen van twee mannen die zy denkt vermoord te hebben na dat zy hen met hare gunsten beladen heeft. Webster's poëzy gelykt aen dien boom der zuiderlanden waervan de bladeren en wortelen vergift uitbraken. Er is meer dan menschenhaet in het diepe zyner gedachten: er is woede. Zonder twyfel is dit de gan- | |
| |
sche kunst niet; om volledig te zyn moet zy de geheele menschelyke natuer omvatten, haer goede zoo wel als haer kwade uitzigt, hare deugden zoo wel als hare ondeugden; en de geest der menschen die Webster gelyken, bestaet slechts gedeeltelyk.
Zoo is het ook met Marston; indien de kracht des schriks by Webster heerscht, zoo is de spotlust by Marston meesteresse; beiden bezitten slechts benepene, maer samengepreste en tot eene wonderlyke kracht gevoerde hoedanigheden. De vereeniging veler hoogere hoedanigheden stelt de geesten van eersten rang daer. In tyden wanneer de verlichting algemeen wordt, ziet men een groot getal nietige geesten geboren worden die zekere verschillende oppervlakkige kennissen bezitten. In de zestiende eeuw, in tegendeel, schepte de persoonlyke kracht hare magt in zich zelve; zy groeide en voedde zich in stilte, zy volgde den weg en het doel dat haer eigen was, en zocht zich met geene bloemen te tooijen die haer vreemd waren.
Er bestaet geen schryver die de stekende hevigheid des spots wyder dan Marston gebragt heeft. Hy bezit, zoo als wy hier boven zegden, slechts eene geringe bekwaemheid: maer Timon-de-menschenhater, Diogenes-de-Cyniek en Aretino vereenigd, hadden moeijelyk iets konnen voortbrengen dat in poëtische bitterheid, in nydigheid en terzelver tyd in welsprekendheid Marston's Parasitaster overtrof. In dit stuk, zoo als in al die welke hy verveerdigd heeft, vertoont hy ter gelyker tyd op eerste lyn en als met eene wolk overtogen, een man wiens eenig genoegen daerin bestaet, de verholene ondeugden zyner medemenschen op te zoeken, hen in het kwaed aentemoedigen om ze daerna met eene helsche spotterny te straffen: nieuwe aerd van menschenhater dien geen schryver gewaegd heeft voortestellen; Mephistopheles in eene menschengedaente; schepping die alleen aen Marston toebehoort en tot nu toe ongevold bestaet.
De tytel van het byzonderste werk dat de faem van Dekker gemaekt heeft, is zoo zonderling en komt ons heden zoo vreemd voor, dat deszelfs getrouwe vertaling ons onmogelyk schynt: The honest Whore. Dit werk is in twee paerten verdeeld, waervan het eene de in treur- | |
| |
spel gebragte geschiedenis van een jong gevallen meisje bevat, dat deels uit eigenliefde, deels uit schaemte over zichzelve, in de laetste bedorvenheid vervalt. In het tweede deel vindt men het jonge meisje, dat boeldeerne geworden, zich op eenen jongeling verlieft die het geval en de luijaerdy in de eerlooze door haer bewoonde plaets voert. Deze ware liefde brengt haer tot de deugd, daerna tot het gevoel harer weerdigheid terug; echter daer zy van hem dien zy bemint, verfoeid wordt, weet zy hem met zulken yver te dienen, hem dusdanig door haren list en opoffering te helpen in moeijelyke oogenblikken, als niemand zich om hem bekommert, dat de jongeling hierdoor geroerd, eindigt met haer in den echt te treden. De omstandigheden van dit dubbel gewrocht zyn door hunne openhertigheid, door hunne naïve en losse poëtische kleur uiterst bewonderbaer. Het is door geene bevalligheid, noch verleiding, noch door persoonlyke eigenschappen dat de jongeling zich van 's meisjes gansch bestaen en gansche ziel meester maekt. Alleen met haer in het oogenblik daer zy hem hare schande verkoopen gaet, toont hy haer het walgelyke des staets waerin zy zich bevindt, en der verachtelyke ontucht waeraen zy zich levert. Het is door verscheurende wroegingen dat hy haer biddend, vol achting en liefde, voor hem doet nederknielen. Zulke trekken kunnen niet vertaeld worden. Zy gehooren ter gelyker tyd aen de vrye tael en aen de krachtige zeden der zestiende eeuw.
Er blyft ons van Chapman, een dramatisch dichter wiens naem wy nog niet genoemd hebben, een treurspel over, waervan het onderwerp hetzelfde van Alexandre Dumas Hendrik III is. Het draegt voor tytel Bussy d'Amboise. Doch hier ziet men hoe menigmael de beoordeelingen der tydgenoten door die der toekomende geslachten moeten overzien worden. Deze Chapman, die door zyne tydgenoten als de Corneille der eeuw aenzien werd, en die men op eene uitnemende hoogte boven Shakspeare stelde, vindt thans geene plaets zelfs in het geheugen van hen die zich verduldiglyk met literarische navorschingen bezig houden. Zyne tael die men toen voor verheven hield, komt ons slechts als belachelyke opgebla- | |
| |
zenheid voor; en de schoonste trekken, die men toen op het sterkste toejuichte, zouden ons in eenen onophoudenden lach doen losbarsten, indien men dezelve op het tooneel nog voorstellen dorst. Echter is Shakspeare, die men in zynen tyd verwaerloosde, door den loop der jaren niet alleen de koning van het engelsch tooneel, maer de hervormer der gansche huidige theaterletterkunde geworden.
Ben Johnson's groote werken zyn zelfs in Frankryk, ten minste by hunne namen bekend. Every man in his humour is eene meer getrouwe dan koddige schets der wonderlykheid der menschelyke natuer. In dit stuk, zoo als in de Epicène, de Alchimist, Volpone of de Vos, vindt men eene rei gelykende afbeeldsels, doch geen drama. Al de bovengenoemde werken bieden geene twee gelykvormige persoonaedjes aen, men kan daerin geene twee vormen vinden die hetzelfde afbeeldsel daerstellen. Hierin bestaet Johnson's verdienste: want al deze gedaenten zyn styf en hard; men ziet in hen den geplaetsten leeman, men voelt den slaeflyken arbeid waeraen de schryver zich geleverd heeft. De minste plek op het aengezigt, de hairen van den baerd zyn met buitengewoone nauwkeurigheid gevolgd. Maer wat men echter doch bekennen moet, is dat La Bruyère, Addison, of Steel, de kunst hunne studiën van het menschelyk leven te kenschetsen, niet verder bragten.
De Alchimist is het stuk dat men kiezen moet, indien men een gedacht van Johnson's talent vormen wil. De intrigue rust te gelyker tyd op de hebzucht naer goud, iets dat aen alle eeuwen toepasselyk is, en op de goudmakeryziekte, die aen Johnson's eeuw eigen was. Rondom twee of dry schelmen die zich als groote goudmakers verklaren, dringt zich een hoop sukkelaren van allen aerd en rang. Later worden de gauwdieven de eene door den anderen bedrogen en eindigen daermede dat zy de opbrengst hunner onderneming door krakeel vernietigen. In al de tooneelstukken dezes schryvers vindt men immer de list die zich in hare eigene strikken vangt, de listigheid die door zich zelve geslagtofferd wordt, en de eerst verdrukte regtzinnigheid, die door de enkele loop der zaken, al het verlorene wederkrygt.
| |
| |
Al deze schryvers, Massinger daerby begrepen, waren wyd daervan dien geheelen en alomvattenden blik der wereld en maetschappy te bezitten die aen Shakspeare slechts toebehoorde. Massinger's diepte, Webster's verschrikkelykheid, Johnson's betrachting, zyn afzonderlyke hoedanigheden die de enkele Shakspeare allen vereenigde. Twee schryvers, wier vereeniging meer dan tien boekdeelen voortgebragt heeft, Fletcher en Beaumont, hebben tooneelstukken geschapen, die door de verscheidenheid, door de algemeenheid, maer niet door de kracht aen die van Shakspeare gelyken. Byna al hunne tooneelstukken zyn bly- treurspelen in den spaenschen smaek bewerkt. Zy zyn met romaneske voorvallen gevuld, en hun styl doet ons menigmael de schoone en zoete poëzy van Guarini's Pastor Fido herinneren. Hunne kluchtige dichting was als hun geest, tragiek, zoet, gemakkelyk; alles vloeit uit eene gelukkige en vruchtbare ader voort. In the Knight of the burning Pestle, hebben zy, naer het voorbeeld van Cervantes's Don Quichotte, den romanesken geest belachelyk gemaekt. In dit stuk heeft men voor het eerste mael den tooneelspeelder zich tusschen de aenschouwers zien nederzetten en zyne rol, niet meer op het tooneel, maer in het parterre of in de logiën spelen. Eene kruideniers familie die voor den eersten keer het tooneel bywoont, deelt luid op hare aenmerkingen over de weerde van het stuk aen de toehoorders mede.
Door zulke handen was het veld der kunst bewerkt geweest toen Shirley te voorschyn trad. Indien iets ons verwonderen moet, dan is het wel dat hy dezen grond nog heeft durven beploegen en nieuwe vruchten doen dragen. Hierin is hy slechts gelukt, met gebreken by de gebreken zyner voorgangers optehoopen, met hunne kleur te verdonkeren, met hunne onwaerschynlykheden nog onwaerschynlyker te maken, met bloed en gift by beken te doen stroomen, eindelyk met nog grooter misbruik te maken van wat zy reeds zoo misbruikt hadden. Zyn theater is een hoop lyken, eene menigte moorden, verkrachtingen, bloedschendingen, vader- en broedermoorden, slagtingen welke om zoo te zeggen de vertwyfeling der Muze
| |
| |
aentoonen, die op het einde haers bestaens gekomen, door aenprikkelingen de vlugtende levenskracht zoekt te bewaren. De verkrachting schynt aen Shirley uitermate belangwekkend. Men vindt deze zonderlinge beweegoorzaek in byna al zyne treurspelen. Het is over dit droevig en walgelyk voorwerp dat zyne ondergeschikte persoonaedjes spotten, en zyne helden zedeprediken. Om te zien tot welk punt deze dramaschryver pligtig is, moet men de predikers en de wysgeeren diens tyds lezen; men moet zich tot de toenmalige ernstige, strenge en een weinig ruwe zeden terugvoeren. Zeker is er niets der fynheid en zuiverheid meer tegen, dan voorstellingen van werken bytewoonen waerin beiden onophoudend gekrenkt worden. Doch eene tweede vraeg biedt zich aen, of de huidige schryver, die een fyn vernis op onzuivere gedachten, handelingen en gevoelens legt, inderdaed niet schuldiger is dan Shirley en zyne voorbeelden, wanneer zy ruwe beelden in ruwe uitdrukken teruggeven? De staet der zeden van dit tydvak is die van het onze niet. Men ontleedde op den predikstoel en op het tooneel, met eene gelyke stoutheid en met eene wysgeerige koelbloedigheid, den zegeprael der zinlyke driften en vleeschelyke wenschen op het geestelyk gedeelte des menschen, op de ziel en op de rede. Taylor, Hooker, bewonderensweerdige predikers, traden in dat opzigt in kundige uitleggingen, doch die aen onze tegenwoordige verfyning zoo vreemd zyn, dat eene wel opgevoede vrouw thans zich zou schamen te lezen wat de godvruchtige broederschappen der zestiende eeuw niet vreesden te hooren.
Thans maekt de zwakheid onzer zeden en ziel ons onbekwaem om zulke tooneelen bytewoonen en zulke ruwe lessen te aenhooren. Wy vinden voorwerpen van ontstichting en spotterny in de schoonste bladeren en ernstigste lessen der voormalige predikers. Wy zouden ons beledigd vinden door de tooneelen waerin Ford ons de ellende van een jong meisje vertoont dat door zyne eigene moeder tot de ontucht gebragt is. Daer, waer de schryver ons den indruk van de hoogste zedeleer wil
| |
| |
maken, zouden wy slechts de teekens eener losbandigheid zien, die niets eerbiedigt en zelfs niet onderhoudend zyn kan.
Het verderf der huidige schryvers is dieper en gevaerlyker. De oude waervan wy spreken, waren ruw in het uitdrukken hunner zedelyke gedachten. Onze romanschryvers verfynen het kwaed, wy willen eene geblankette verdorvenheid. Waer zou men in de zestiende eeuw eenen schryver vinden die als Byron, aen de ondeugden, aen het rooven, aen den moord, een bovennatuerlyk moralisch belang, een aerd van zoete en reine verhevenheid leent? Wie van hen schryft den verachtelyksten der stroopers daden toe die den edelsten held weerdig zouden zyn? Door de overmagt van zielenkracht, kunst, geest en kleur heeft Byron dit vraegpunt beantwoord; hy vertoont ons byna voor eene gevoelvolle heldin, eene vrouw, die nadat zy eenen ingeslapen man vermoord heeft, met bloedende hand naer eene nieuwe liefde ylt. Een wasem van droomery, van droefgeestigheid en hertstogtelyke bevalligheid omvat dit vervaerlyk gedicht tot in zyne minste plooijen. Zeker randen wy Byron's talent niet aen; maer zyne diepe onzedigheid is vatbaer en kan zelfs aen den oppervlakkigsten beoordeelaer niet ontsnappen.
In Shirley's tyd, waren de engelsche zeden die hunne ruwheid behouden hadden, de teugelloosheid genaderd welke de burgeroorlogen immer na zich slepen. Men ging met groote stappen naer dit tydvak van ondeugd zonder vreugd, van overdaed zonder lust, naer het tydvak van Karel II. Er is meer dan een teeken dezer strekking in Shirley's werken. Wanneer hy een modejonker, een ridder of koningsgezinde ruiter zyn wil, en met vrouwen en liefde spot, dan vallen zyne schimpen zwaer; zyne spotlust is ontuchtig en zonder de minste vrolykheid.
Shirley heeft byna al de bekende vormen van tooneelstukken beoefend. Hy heeft donkere en driftvolle treurspelen, in samenspraek gestelde en naer den spaenschen aerd bewerkte romans, burgerlyke tooneelstukken, herdersspelen en kluchten verveerdigd. Zyne twee schoonste treurspelen de Verrader en de Kardinael
| |
| |
mogen vergeleken worden met het beste dat Webster voortgebragt heeft. Nogtans is er immer overdryving in de détails, valsche kleur in de karakters en overmaet van voorvallen: zekere teekens van verval voor het tooneel by alle volkeren. In den Verrader, heeft de dichter getracht het machiavelismus te verpersoonlyken, de kunst profyt uit alle man te trekken met eenieder ten zynen voordeele te gebruiken, en alles aen zyne inzigten opteofferen. Een man, immer zichzelven meester heerscht over het gansche stuk. Zyn geest is fyn en doordringend, zyne ziel is koud en hard: hy bezit geene andere voortreffelykheid boven zyne medemenschen dan alleen dit gebrek aen driften, vuer, verbeeldingskracht en gevoel. Daer hy zich aen allen invloed en aen alle gevoelens die de menschen slaven maken, ontrekt, roert en teistert hy deze naer zynen wil. Hy breidt zyn web zoo als de spin uit: noodlottig net waerin alle ydele, zwakke en gevoelige zielen gevangen worden. Wat hem aengaet, volgens 's dichters woorden in den kuil zyner ziele opgesloten, wacht hy verduldiglyk zyne prooi af, en verslindt ze wanneer de tyd gekomen is. Het is een schoon karakter, eene grootsche schepping.
Een zwakke en wellustige hertog, twee vleijers, de eene vol moed en vuer, de andere verwaend en nietig, worden te gelyk door den Verrader bedrogen. Wy zullen slechts een trek van dit stuk aenteekenen: de daerin gebruikte dichtkunst is uitnemend en de bevalligheid verrukkend.
Amidea, Pisano's verloofde, wordt het voorwerp van 's hertogs schuldigen drift: de Verrader heeft dit weefsel gemaekt om Pisano van zyne beminde te verwyderen; hy is hierin gelukt. Pisano verstoot zyne verloofde met verachting en neemt Oriana tot vrouw. De huwelyksplegt gaet aenvangen, reeds nadert men de kerk, wanneer Amidea optreedt, Pisano by den arm vat, en hem bidt te wachten.
Amidea. - Denk aen myn geluk niet, Pisano, denk aen my niet, maer aen u alleen. Ah! ik bid u, keer op uwe stappen terug; die weg voert ten dood.
| |
| |
Pisano. - Wat wilt ge zeggen?
Amidea. - Ik heb een broeder, gy weet het.
Pisano. - Welnu?
Amidea. - Het denkbeeld myner oneer en uwer vergetelheid heeft in hem eene woede ontvuerd die ik niet bedwingen kon. Hy is razend. Te vergeefs wilde ik hem tegenhouden, hy wil u treffen in den glans van 't huwelyksfeest, in het midden uws geluks en u dooden. Helaes! Ik vrees zyne overyling en zyne hevigheid. In den name Gods, mynheer, myn vorige vriend, heb medelyden met u zelven. Wat my aengaet, ik vraeg dit niet; ik ben een arm meisje dat gy niet meer beminnen kunt, ik weet het wel. Gy hebt my met geweld doen nederstygen van den troon dien ik in uw hert bekleedde, en ik zou het jeugdig meisje dat uwe beloften ontvangen heeft, niet willen berooven van den schat dien gy haer geschonken hebt: zulks was u aengenaem. Een lach, een laetsten zoen vraeg ik u niet. Al deze rykdom is voor eene andere die geboren is om gelukkig te zyn; maer, ik smeek op nieuw aen uwe voeten, spaer uw leven, red het zelve, moest ik zelfs voor immer verloren zyn.
Alonzo, een van Pisano's vrienden. - Die raed, heer, mag niet verworpen worden, neem u in acht.
Pisano. - Arm kind! zy vertwyfelt; helaes! ik beklaeg haer; maer toelaten dat de plegtigheid niet plaets grype, en Oriana terugkeere zoo als zy gekomen is, neen, zulks nooit. Komt, myne vrienden, laet ons onzen weg vervorderen. Amidea, gy kunt gelukkig leven, en met woeker het geluk terug geven dat gy ontvangen zult. Ik vrees uw broeder niet, hy is geen mensch die een kerklyk feest door eenen moord zou schenden.
Amidea. - O God! hy wil my niet gelooven. - Gy die hem bemint, overreedt hem toch, zeg hem dat het zyn leven geldt; en gy, mevrouw, gy zult hem beweenen wanneer hy dood zal zyn; wy zullen hem samen beweenen. Ah! overreed hem zich door zyne styfhoofdigheid niet te slagtofferen.
Pisano. - Alles is nutteloos, ik hoor niets aen; laet ons voortgaen.
| |
| |
Amidea. - Ik heb gedaen; ik zal u niet lang meer tegenhouden. Vergram u niet tegen eene vrouw die u slechts geluk wenscht. Ik bid den hemel dat hy de ongelukken die u bedreigen, van uw hoofd keere; dat alle zegen uw huwelyk bekroone! Waerom u vertoornen? Wat ik zeg kan u niet wonden; helaes! indien ik het wilde ik zou my niet konnen wederhouden voor u te bidden, ja zelfs op dezen dag, die de dag myns geluks hadde kunnen zyn.
Oriana. - O hemel mogt zulks zyn! Gy weet het, indien ik zyne vrouw word, dan gehoorzaem ik aen eenen wil die krachtiger is dan ik. Myne gehoorzaemheid aenveerdt, maer myn hert bekrachtigt geenzins de wet die men my opdringt. Wees zyne bruid, Amidea, en ik zal my dubbel gelukkig achten.
Amidea. - Gy spot met my! Welnu! Ware dit zelfs zoo, ik vergeef u.
Oriana. - O neen, geloof het niet; uwe smert gaet my aen 't herte; uw angst is de myne. Ziet gy niet deze tranen van myne wangen rollen? Tranen die eene bruid zelden stort wanneer zy gelukkig is! Blik my aen, ben ik gelukkig? Ben ik niet, als gy, een rampzalig slagtoffer?
Amidea. - Oh! Arm kind! Arm kind! Wy zyn zusters door het verdriet; maer, ik bid u, Oriana, wanneer gy zyne vrouw zyn zult, bemin hem, bemin hem waerlyk. Hy eert u; hy weet wat gy weerd zyt. Ieder dag, bid ik u, geef hem een' zoen voor my, een' enkelen, maer zeg hem niet dat ik het gewenscht heb, hy zou zich hierover bedroeven, en ik wil niet dat hy zich ooit bedroeve. - Nog een woord aen u, Pisano, en ik zal u niet meer verontrusten. Gy hebt uw keus gedaen, mag ik ook den mynen doen? Zeg my, ben ik vry een egâ te nemen?
Pisano. - Gy zyt het.
Amidea. - Zoo haest de plegtigheden uws huwelyks zullen geeindigd zyn, zullen de myne beginnen; ik noodig u op de zelve uit, Pisano, zult gy ze willen bywoonen? zult gy het?
Pisano. - Wien hebt gy verkoren?
| |
| |
Amidea. - Een getrouwen, magtigen, uitmuntenden egâ, dien uwe vaderen gekend hebben, dien gy ook kennen zult, die nooit bedriegt, die nooit verandert. Zyne zoenen zyn koud en kuisch. Wat hy eenmael omvat, behoudt hy voor eeuwig. En wy ook, wy zullen toortsen hebben, en brandende fakkels, en een groot aental volks, en groene kransen, en eene heilige muziek. Wy zullen een' marmeren paleis bewoonen, en zachtjes rusten. Myn egâ is het graf. Vaerwel! Vaerwel! Geene zoenen, geen geluk meer! Deze traen die van myne wangen rolt, zal de laetste zyn die u bedroeven zal. Vaerwel!
De schoonheid en eenvoudigheid des toestands wordt nog door de roerende bevalligheid der verzen en door de bewonderingweerdige beweging van Amidea opgeluisterd. De verloochening der belangen harer eigene liefde heeft iets treffenders dan al de verdwalingen der jaloersche woede.
De Kardinael, een ander treurspel van Shirley, nadert dikwyls de uiterste grenzen des afschriks; echter verdienen vele tooneelen in aenmerking genomen te worden. De hertogin Rosaura, op den jongen Alvarez verliefd, is verpligt aen den Kardinael-minister te gehoorzamen en hare hand aen Colombo, den neef dezes laetsten te schenken. Terwyl Colombo afwezig is, vindt de hertogin, door list, het middel den Kardinael te bewegen, en hem de belofte te ontrukken dat hy haer nooit tot dit huwelyk zal dwingen. Colombo komt weder en vermoordt Alvarez; Rosaura belooft in vertwyfeling hare hand aen Hernando, die den neef des Kardinaels tot een tweegevecht uitdaegt; deze Hernando is de doodvyand des Kardinaels zeken.
Hernando. - De punt uws zweerds is nog met het bloed van Alvarez besmet; waert gy nog honderdmael moediger, gy zoudt my niet kunnen treffen. Er is eene misdaed die het bloed in uwe aderen stolt, die uwe zenuwen verlamt, eene misdaed die u wederhoudt behendig, kloek en wakker te zyn. Nog een woord, een enkel. Hebt gy geen oom dien men den
| |
| |
Kardinael noemt? Indien al zyn bloed, by het uwe gemengd, in uwe aderen vloot, dan zou ik gelukkig zyn; de zelfde slag zou u beiden treffen, uwe zwarte zielen zouden te samen ter helle nederploffen. Welaen, neem u in acht!
De hertogin, naer Colombo's dood wordt krankzinnig; dit oogenblik is hertroerend. De verdwaling der hertogin heeft niets wilds, niets wreeds; het is om zoo te zeggen een doodstryd van geheime en doove aendoeningen. Men ziet dat de laetste vezels der ziel aengerand zyn, en dat de smert inniger dan zigtbaer is.
Hernando. - Om Gods wil, ween niet.
De Hertogin. - Goeden dag; wees welkom. Neen ik wil niet meer weenen; wanneer Alvarez zal terugkomen zal ik ongetwyfeld weenen, maer dan zal het van vreugde zyn. Hy was schoon, niet waer? Zyne handelwyzen waren sierlyk; en hy zong met smaek. Hoe zoet was zyne stemme in den nacht die onzen echt voorging! Hy scheen zynen doodzang te herhalen. Maer spreken wy van andere zaken, spreken wy van den Kardinael.
Hernando. - Indien de dood dezes mans u het verstand kon terug schenken! indien ik met zynen moord dit edel verloren vernuft kon terugkoopen ik zou niet aerzelen; hy zou sterven. Thans, mevrouw, zegepraelt hy over uw ongeluk; en dit is wat my belgt.
De Hertogin. - Ga voort, ga voort, ik hoor wel, ofschoon men zegt dat ik het verstand verloren heb. Op den sterfdag des Kardinaels zal ik eene groote dame en eene redelyke vrouw zyn.
Hernando. - Colombo is dood, mevrouw, en Alvarez is gewroken.
De Hertogin. - Ik weet het, maer ik zal nooit dien man huwen, die moordt als men het hem beveelt. Ik ben verloofd.
Hernando. - Aen wien? mevrouw.
| |
| |
De Hertogin. - Ah! gy vraegt het, gy, gy weet het reeds niet meer? Gy zelf zult myn egâ zyn. Ik weet wel waerom; maer dit is een geheim dat ik niet verklaren zal. Tusschen de levenden zyt gy het wel dien ik bemin; de Kardinael zal het niet weten, hy zou ons doen dooden; vroeg of laet zal die man my vergiftigen.
Hernando. - Wees op uwe hoede, mevrouw, en het zal u gemakkelyk zyn dit schelmstuk te voorkomen.
De Hertogin. - Doet gift kwaed?
Hernando. - Het doodt, mevrouw!
De Hertogin. - Ik zou sterven! ik zou den man terug vinden dien ik min! Maer, als ik hem duizend zoenen zal gegeven hebben, dan zal ik terugkomen en voor hem eene kroon van myne hairen vlechten. Gy zult ze hem dragen, niet waer? Myn naem zal daerin in peerlen geschreven staen, en deze peerlen zullen tranen zyn; gy zult het doen, lieve Hernando?
Hernando. - Er is geene hoop meer.
De Hertogin. - Wees niet boos op my, heer; ik weet dat myn geest een weinig verdwaeld is. Indien 't gewigt myner droefheid op uwe ziel drukte, dan zoudt gy ook zien hoe moeijelyk het is redelyk te zyn wanneer men lydt. Welaen, ik voel my beter.
In het romantische tooneel, zoo als Lopez de Vega en de Spanjaerden hetzelve geschapen hebben, is Shirley niet minder behendig en gelukkig. Het zyn zonderlinge werken; veeleer romans dan dramata, vol gebeurtenissen en zonderlinge voorvallen, schitterend van buitensporigheden en wonderlyke zaken, maer vol leven en uitermate onderhondend. Men kan geen denkbeeld zulker stukken door uittreksels geven, hunne verdiensten bestaen in de aendacht gespannen te houden, de nieuwsgierigheid aentehitsen zonder de zelve te voldoen, den aenschouwer in eene gedurige afwachting en onzekerheid te plaetsen. Tragieke toestanden, boertige voorvallen, inwikkeling der meest verwarde intrigue, wonderheden op wonderheden,
| |
| |
onwaerschynlykheden op onwaerschynlykheden, hierin bestaet het tooneelstuk Capa y Espada, waervan de Spanjaerden eene gansche bibliotheek bezitten, en dat Shirley na hen met eene buitengewoone uitvindingskracht bewerkt heeft. Dikwyls vallen zyne dramata in den boertigen aerd: dusdanig is het drama de Zusters getiteld. Dikwyls ook, als in den Jongen Admirael, wordt eene reeks kluchtige toestanden door eene bloedige ontknooping geeindigd.
Het beste zyner treurspelen is volgens ons datgene welk de Broeders voor titel draegt. Een zacht en diep pathetiek, eene grondige studie der burgerlyke zeden mengt zich met het geraes van het uitwendig leven en het gewoel eener intrigue die den lezer buiten adem houdt.
Fernando, de oudste zoon van don Ramirez, overtreedt het gebod zyns vaders, die hem met Jacintha, eene ryke erfgename, waerop Francisco Fernando's broeder verliefd is, wil doen trouwen. Fernando bemint Felizarda, een arm meisje dat door een aerd van veredeld dienaerschap aen Jacintha verkleefd is. Ramirez vertoornt zich tegen zynen zoon en sterft in eene grammoedige opbruising, terwyl hy dezen laetsten vervloekt en onterft. De jongeling vervalt in de uiterste armoede.
Het volgende tooneel schynt ons bewonderbaer door zyne buitengewoone eenvoudigheid. Men vindt daerin geen enkele pooging om gemoedsbeweging voorttebrengen. Felizarda wacht Fernando af, dien zyn vader met deze schrikkelyke doeming komt te slagen.
Felizarda. - Ik ben zoo arm! zal hy my nog beminnen? ô Ja. Waerom zou ik vreezen? Myn argwaen wondt hem; hy beledigt de edelheid zyns herten. Neen, geen gedacht wil ik nog toelaten dat aen de getrouwheid van Fernando zou kunnen schaden. Hy is edel en hy zal zyn woord ongeschonden bewaren. Ah! daer is hy zelve: myn arm hert beeft, het blad dat de herfstwind op den boom beweegt, wordt niet meer geschokt! Ah! alhoewel ik hem bemin, vrees ik hem toch.
| |
| |
Fernando. - Felizarda!
Felizarda. - Ik heb kracht noodig om zyne tegenwoordigheid te verduren; welaen vatten wy moed. - Heer, indien gy gelooft dat er op aerde een hert bestaet, vatbaer voor erkentenis en eerbied, zie myne tranen: zy zullen u toonen dat zoo veel goedheid op de rots niet is gezaeid geweest; maer doe my geene verwytingen, indien de vreugd die ik in uw byzyn geniet, u heden door een rouwkleed omhuld schynt.
Fernando. - Waerom deze tranen? Wat wilt gy zeggen, Felizarda? Ik was droevig toen ik hier kwam; voorwaer onze herten hooren en verstaen zich zelfs in de verte. Gy zyt wel schoon nu ook daer gy weent. Een zoen, jong meisje, moet uwe tranen doen opdroogen, een zoen en een zucht vurig als de liefde die ik voor u voed.
Felizarda. - Gy zult my myne ellende wel doen vergeten. Vriend, wanneer ik de wereld en dit menschelyk geslacht zie, dat zoo hooveerdig en hard, zoo gansch van medelyden beroofd is voor arme schepselen als ik; wanneer myne oogen zich weder tot u keeren, Fernando, dan kan ik my niet wederhouden te gelooven dat gy uit den hemel gedaeld zyt om my te redden.
Fernando. - O myne lieve! vlei u niet; ik ben mensch en onvolmaekt; maer ik bemin u. Hoor nogtans, ik heb u een nieuws aentekondigen, dat u bedroeven zal, maer dat ik u evenwel zeggen moet. Een man is gestorven, en die man minde u niet.
Felizarda. - Een man is dood, een man die my niet minde! Uwe woorden, Fernando, zyn zonderling. Welken vyand heb ik my kunnen maken, en welk man is gestorven zonder my te vergeven, aen my die nooit kwaed gedaen heb?
Fernando. - Uw vreedste vyand en de beste vriend dien ik bezat, heeft dezer wereld eeuwig vaerwel gezegd. Ik beween hem; vergeef my; ik ben hem deze tranen verschuldigd, want ik minde mynen vader.
Felizarda. - Uw vader?
| |
| |
Fernando. - Ja, Felizarda, ik heb hem dezen morgen verloren. Men mogt hem nog vele jaren toegezegd hebben; maer de dood heeft over zyne reeds gryzende hairen geblazen, en nu is hy koud als marmer.
Felizarda. - Geloof my, ik schenk ware tranen aen zynen dood; maer ik versta niet hoe ik zyne gramschap heb kunnen ontstelen.
Fernando. - Hy heeft my met zynen vloek gedreigd, indien ik u beminde; hy heeft my bevolen u te vergeten. Was dit niet wreed? Eenen zoon vervloeken om dat hy waer, eerlyk mint.
Felizarda. - Ah! zeker! dit was wreed.
Fernando. - Hy heeft de wonden een weinig geheeld die hy zelf gemaekt had. By zynen vloek, schonk hy eenen zegen waervoor ik hem dank. Ik zuchtte onder zyne doeming neêrgebukt; de vertwyfeling verbrak my 't herte; een woord heeft my aen 't leven, aen 't licht terug gegeven, en ik heb de hoop weêr voor my zien opbloeijen.
Felizarda. - Ja, het leven en de hoop hooren u toe; niets zal ze meer verduisteren.
Fernando. - Die woorden hebben my gered.
Felizarda. - Vriend, ik beken het u, liever ware ik gestorven dan voorwendsel des vloeks uws vaders geweest te zyn.
Fernando. - Leef, Felizarda, en leef gelukkig, gy verdient het. Wat Fernando aengaet, hy alleen moet sterven.
Felizarda. - Waerom deze droeve woorden?
Fernando. - Bemint ge my?
Felizarda. - Fernando!
Fernando. - Bemin my niet, bemin my niet, ik bid u; ik ben niet meer Fernando, dien gy gekend, dien gy bemind heb; ik heb niets van hem dan den naem, den ydelen schyn; er blyft my slechts myne schim over. Dat uw hert zich niet bedriege; het zou zich verliezen met my aentekleven.
Felizarda. - En gy zy het die my zoo spreekt! Helaes! Gy wist het te voren dat ik arm was; waerom my nu deswegen verachten?
| |
| |
Fernando. - Arm! Gy niet, ik ben het! Ik heb op aerde geen voet gronds, geen plaetsken om myn hoofd te leggen; en de zydeworm in zyn huisje is ryker dan ik. Myn vader heeft stervend, my van myn eerstgeboorteregt onterfd, en Francisco bezit alles. Ik heb niets, niets; neen zelfs niet dit plekje aerde dat myn voet betreedt, en dat ik weldra voor den eersten voorbyganger ruimen zal. Dus van alle goed beroofd, geen stukje brood bezittend, kom ik u eenen laetsten zoen geven; dan onderwerp ik my u ook te verliezen, u die ik beminde! Vaerwel! Wy mogen ons nooit meer wederzien.
Felizarda. - Ik smeek u nog een oogenblik by my te vertoeven, en my alles te verklaren. Is het waer dat uw vader u van al uwe goederen beroofd heeft om deze aen Francisco te geven? Is het waer dat er u geene hoop blyft ooit den eigendom dien men u ontrukt, terug te bekomen?
Fernando. - Het is de droeve waerheid.
Felizarda. - Dit geluk had ik niet verwacht.
Fernando. - Een geluk!
Felizarda. - Ja, Fernando.
Fernando. - Het geen my in 't verderf stort en ten gronde rigt, zou u kunnen verheugen!
Felizarda. - Oh! de hemel beware my; maer ik bevind my heden digter by hem dien ik het meest eer en bemin op aerde. Dit maekt my hoogmoedig, ziet gy, uw gelyke te zyn, zoohaest als gy niet meer ryker zyt dan ik; een hert zoo groot, zoo ryk, zoo rein als het uwe te bezitten. Fernando, indien gy nu zoo arm als ik zyt, dan voel ik dat ik uwer weerdig ben, en dat ik u vryer en vuriger bemin, dan op den dag toen alles om u lachend, vruchtbaer en schitterend was.
Fernando. - Ah! Dit zyn schoone droomen; onze inbeelding kan zich met hen voeden; maer de honger, de wreede honger is daer om ons tot de waerheid terug te voeren. Honger en dorst samengepaerd, zeg my wat zal van hen geworden? Onze droomen, Felizarda, kunnen schitterend, maer ons leven zal rampzalig zyn.
| |
| |
Felizarda. - Lieve Fernando, myne wysbegeerte is beter dan de uwe. Men kan met min gelukkig zyn; overal staet er een disch den menschen bereid: de weldoende aerde biedt ons hare vruchten; het beekje dat murmelend door het ledige der bosschen vliet, zal ons door zyn geruisch tot het drinken zyner klare wateren uitnoodigen, zonder dat wy het gift moeten vreezen waervan de vorsten schrikken. Ieder boom zal een orkest bevatten dat ons met morgenzangen zal begroeten; onze liefde en ons leven zullen zoo vry zyn als het bestaen des eersten menschen vóór zyne zonde: onze droomen zelven zullen rein zyn!
Fernando. - ô Felizarda! Waert gy min goed en min volmaekt, ik zou u kunnen huwen, en door uw echt u schaden. Ryk aen deugden zoo als gy zyt, wil ik u geenen zoo armen man geven, dat het waerlyk uw bruidschat schaden zou, hem deszelfs genot te vertrouwen. Neen ik wil u niet rampzalig maken. Ik smeek den hemel voor u, smeek hem insgelyks voor u zelve, dat hy u een egâ geve die u meer geluk bybrenge. Zie, ik zou my liever myns eigenen doods schuldig maken dan u door myne afwachting te verliezen. Hemel! laster myne ziele niet door het geloof dat iets op aerde ons zou hebben kunnen scheiden, indien ik het noodige vermogen bezeten hadde om u te huwen en te dienen.
Felizarda. - Welnu! heer, wanneer wy zullen dood, en onze lichamen zullen koud zyn, dan zullen onze zielen zich huwen, vermits gy toch niet wilt dat wy vóór het graf echtgenoten worden.
De byzondere verdiensten dezer plaetsen bestaet niet in den toestand, welken een gewoon dramatisch schryver zeer wel hadde kunnen uitvinden; maer in de verhevenheid der gedachten en de uiterste naïveteit der uitdrukken. Zy is des spaenschen theaters weerdig. Shirley is aen Calderon deze schryfwyze verschuldigd, welke men in Frankryk en Italië alleen niet kent. Volledige onwaerschynlykheid, opeenhooping van persoonaedjes, verkleeding op alle wyzen: princessen in paedjens vermomd,
| |
| |
prinsen in slaven veranderd, arme menschen die prinsen worden, eenieder verliefd, en eenieder juist den persoon minnend, welken het lot hem verbiedt te aenschouwen.
Op het einde van dezen doolhof, vindt men eene ontknooping die al dit volk te samen huwt, die al de tooneelspeelders in uitgelezene koppelen verdeelt. De schryver ontmaekt zich van hen al met ze tot het autaer te voeren. Wel is waer dat hy uit hen alle mogelyk profyt getrokken heeft; dat hy ze heldaftig, hoffelyk, schitterend, grootmoedig, toegedaen heeft gemaekt; dat hy ze zonder mededoogen in de moeijelykste toestanden heeft geworpen; dat hy hunne getrouwheid aen de hardste beproevingen heeft blootgesteld; dat hy ze heeft voorgedragen als voorbeelden dier vrywillige marteling, van dit ridderlyk gevoel dat ons dwingt alles, ja, zelfs onze liefde voor onze geliefde opteofferen. Shirley heeft op de voetstappen van al deze schryvers en byzonder van Calderon gewandeld. Hy alleen van al de engelsche dichters heeft die zuivere en hemelsche zielverrukking gevat, welke Calderon onderscheidt. Wat bevallige en roerende poëzy aengaet, hierin verdient hy eene eerste plaets. Het burgerlyk leven waervan hy de goede kennis te danken had aen zyne gedurige en nauwe betrekkingen met deze klas der maetschappy, liet hem toe al de kluchtige of droevige gebeurtens diens benepen krings te studeren en terug te geven. Tot dezen aerd van werken behooren: de Speler, het Voorbeeld, de Verhinderde liefde, het jonge getrouwe Meisje, Hyde-Park, en de Vreugde-Dame. Dit zyn misschien geene groote scheppingen, maer het zyn zeer onderhoudende schetsen; de kluchtspeler van beroep, de Clown, verschynt in deze stukken minder dan in die van Shakspeare.
Als hekeldichter, is hy wyd daervan Johnson te overtreffen, ofschoon hy menigmael dezen laetste nadert; hy vat de minste grillen der mode, de minste luimen der ydelheid. Zulke verdiensten stellen den schryver bloot snel te sterven en zynen roem niet te behouden; al de détails die ons behaegden worden weldra smakeloos; de voorbeelden zyn verdwenen en men kan de
| |
| |
hekelingen niet meer begrypen. Voor menschen die overal de sporen der oude zeden zoeken, kan zulks eene belangryke lezing zyn, maer dit belang is voor elk ander vernietigd. In 't algemeen, de schryver die zich te afzonderlyk met zyne eeuw bezig houdt en die zich in deze benepene grenzen opsluit, stelt zyne toekomst in gevaer.
De Vreugde-Dame geeft ons het volledigste en zonderlingste denkbeeld der zeden van het Hof van Karel I. Aretina, lord Bornwell's egâ, is de modevrouw diens tyds.
De Hofmeester. - Heb geduld, mevrouw, ge zult uw doel bereiken.
Aretina. - God zy geloofd! Wy zyn eindelyk in de stad. Neen, waer 't zelfs dat men my gravin van tien opperleenheerlykheden maekte, ik zou niet langer den walg van het buitenleven kunnen verduren. Welke menschen! zy rieken nog naer den winkel welken zy verlaten, en een mestaerdesmaek heeft tot hun verstand toe beneveld! Arme breinen! boersche hoofden! Men zou ze meer dan vyftien jaren moeten bewerken om er iets goeds uit te trekken! Wat my aengaet, ik haet zelfs de plegtigheid hunner avondgezelschappen, hun belachelyk schyfschieten, hunne zotte dansen, en hunne zware en dikke vrouwen met hunne roode armen.
De Hofmeester. - Verschoon my, mevrouw, indien ik u verklaer dat al uwe uitvallen tegen het buitenleven niet geldig zyn. Waerom zou het u toch hatelyk zyn? Hebt gy geen geluk in de zoete rust van dit leven gevonden? Waren uwe woorden geene bevelen? Waert gy het niet die al de bewegingen, de wenschen, de gedachten uws echtgenoots regeldet? Waerom zulken tyd lasteren? Was het geen harmonisch, geen zoet leven? Leefdet gy niet rustig, onschuldig en van eenieder bemind? Men benydde u; de kwaedwil kon u niet raken en dorst u niet aenvallen. Gy zyt dit bestaen moede. Wat zal daeruit voortspruiten? Ik weet het niet en durf het niet voorzien.
Aretina. - Gy gelooft, myn goede, en ik ben zeker hiervan,
| |
| |
dat gy daer schoone dingen verteld hebt? Gy denkt dat gy zeer welsprekend geweest zyt. Het bekome u wel! Londen is waerlyk ongelukkig u tot aenklager te bezitten. Indien uw meester goed wilde doen, en uwe verdienste beloonen, hy zou u opzigter over al zyn pachthoeven maken.
De Hofmeester. - Hier is mynheer.
Lord Bornwell. - Wel! lieve, ik geloof dat wy gram zyn.
Aretina. - Hoe zou eene vrouw zonder klagen al de beperkingen kunnen verduren die men my oplegt! Men kort myne uitgaven, men vermindert myne inkomsten.
Lord Bornwell. - Aretina, hoe durft gy my beschuldigen? Heb ik al uwe wenschen niet als wetten gevolgd. Heb ik my zelven geen geweld aengedaen om u te behagen en het land te verlaten dat ik beminde? Hebt gy my niet gedwongen die schoone heerlykheid te verkoopen, welke van my een koning maekte? En gy, de gelukkigste aller vrouwen, hebt gy niet geboden en bevolen, dat dit stil en zalig bestaen zich in een rusteloos, langwylig en geldverkwistend leven veranderde?
Aretina. - Al de vrouwen van mynen rang verteeren zooveel als ik.
Lord Bornwell. - Ah! En gy, mevrouw, ziet die praelzucht als noodig aen.
Aretina. - Als onmisbaer.
Lord Bornwell. - Uw italiaensche zangmeester, uw teekenmeester, de Hollander, dien gy met guineas belaedt, uw zilveren gerief, uwe schilderyen van alle scholen, uwe groote spiegelen en werktuigen door zes peerden getrokken, dit alles is noodig?
Aretina. - Voorzeker.
Lord Bornwell. - En al uwe voorraedkleederen, en uwe duizend verschillende kostumen, en uwe oudheden, en uwe liefhebberyen, en uwe avondmalen van acht honderd pond sterling aen Milord uw bloedverwant gegeven, en uwe luisterlyke ontbyten waervan de dowariere uwe moei, de heldin is, en waermede zy spot, en uwe reukwerken die ons doen
| |
| |
stikken, en uwe dienaers die ons beledigen, en uwe koets met mannen, jagers, pikeurs, en voetknechten beladen? Bah! mevrouw, het is schande. Wanneer uw postiljon uwe koets door de enge straten der City voert, en de winkels instampt, en de kramen omverre werpt, schreeuwt eenieder u na, en de straetjongers vervolgen u door de straten.
Aretina. - Hebt gy gedaen, mynheer?
Lord Bornwell. - Neen, mevrouw; ik vergeet uwe borduersels, satyn, gaes, pluche, uwe zilveren, brokaden en fluweelen kleedingstukken; uwe zoo dure stoffen die onder nog duerkoopere versieringen verdwynen; uwe diamanten, wier glans een ieder dwingt de oogen te sluiten....
Aretina. - Hebt gy gedaen?
Lord Bornwell. - Neen. Ik wilde, mevrouw, dat gy niet zulk groot spel speeldet.
Aretina. - Ah! Ik ben ook eene speelster?
Lord Bornwell. - Eene onkundige speelster. De geheimen der kaerten, de fyne samenschikking der teerlingen, alles wat ter fortuin helpt, en hare slagen herstelt, is u onbekend; gy zyt slechts aen den a b c van uwe kunst. Gy weet nog niet, naer het voorbeeld uwer gezellinnen, te bedriegen om te leven en te leven om te bedriegen. Gy zyt slechts eene leerlinge in het kwaed, maer uwe halve kunde rigt my ten gronde.
Aretina. - Ga voort, ga voort.
Lord Bornwell. - Terwyl uw spel myne beurs ledigt, vernielt het bal uwe faem en uwe gezondheid; dáér is, gy weet het wel, het open hof van Venus en hare lievelingen. Mevrouw, op myne eer, gy rigt u, ziel en lichaem, ten afgrond.
Aretina. - Ga voort.
Lord Bornwell. - Alles is gezegd, mevrouw. Uwe dolheid zal voortaen myne fortuin niet meer in gevaer stellen; dit heb ik besloten.
In dit tooneel ziet men eene der oorzaken die het engelsch koningdom onder den schepter van Cromwell wierpen. De adel
| |
| |
begon zyne sloten te verlaten om in Londen te stroomen; hy verloor daer zyne oude zeden. Hy nam daer nieuwe gewoontens van praelzucht en vreugde aen. Hy hield op zynen ouden invloed op de landslieden uitteoefenen: het was byzonder door de vrouwen dat deze verandering ten uitvoer gebragt werd.
Naer mate de boeken zich opeenhoopen en de boekzalen zich vullen, verdwynen eene menigte belangryke oorkonden en vele werken blyven vergeten die nogtans der aendacht zeer weerdig zyn. Zulk was Shirley's lot. Wy hebben gezegd, en door voorbeelden bewezen, dat die vergetelheid onregtveerdig was. Hy verdient voorzeker eene eerlyke plaets tusschen de ondergeschikte schryvers der groote school van Shakspeare.
|
|