| |
| |
| |
Het haperende praatapparaat
Taal- en spraakstoornissen [8; slot]
Gaston Dorren
Afasie, dyslexie, stotteren: het zijn waarschijnlijk de bekendste van de taal- en spraakstoornissen die aan bod zijn gekomen in de gelijknamige reeks die de afgelopen tijd in Onze Taal verscheen. In deze slotaflevering een terugblik - maar eerst nog enkele zeldzamere aandoeningen en wat talige randverschijnselen, zoals het syndroom van Gilles de la Tourette.
Illustratie: Matthijs Sluiter
Praten is ingewikkeld - niet voor niets doen we er jaren over om het te leren. En zoals met de meeste ingewikkelde dingen, kan er van alles mee misgaan. Als één onderdeel het niet doet, of stukgaat, hapert meteen het hele ‘praatapparaat’. Er treedt een storing op. Of beter gezegd, want we hebben het hier over mensen: een stoornis.
Als de voorgaande zeven afleveringen van deze in 2010 begonnen serie over taal- en spraakstoornissen íéts hebben laten zien, is het wel op hoeveel manieren ons vermogen tot praten kan haperen. Tot nu toe passeerden achtereenvolgens de revue: afasie, stotteren en broddelen, articulatiestoornissen, dyslexie, esm, pragmatische taalstoornissen en doofheid (zie ook het kader op de volgende bladzijde).
Hiermee lijkt de lijst met stoornissen wel compleet te zijn. Of bestaan er toch meer? In elk geval zijn dit wel de meestvoorkomende waarbij taal of spraak min of meer centraal staat. Er zijn er wel nog een paar, zoals:
- | Het landau-kleffnersyndroom, waar ongeveer één op de tienduizend kinderen aan lijdt. Aanvankelijk ontwikkelt hun taal zich normaal, maar op een zeker moment gaat die weer achteruit. Eerst krijgen ze moeite met begrijpen wat mensen tegen hen zeggen, vervolgens gaan ze ook slechter praten. De oorzaak is een vorm van epilepsie. Die heeft ook andere symptomen, maar de vreemde taalontwikkeling is het opvallendste. |
- | Mutisme (‘stomheid’) komt meer voor: zo'n zeven op de duizend kinderen hebben er last van. Sommigen van hen zeggen helemaal niets, de meesten zwijgen alleen in bepaalde situaties. Het wordt beschouwd, en behandeld, als een sociale fobie. Een logopedist is niet nodig, want ze kúnnen wel praten. |
- | Het vreemdaccentsyndroom, een onverklaarde plotselinge en drastische verandering in iemands uitspraak, met als gevolg dat het lijkt alsof hij met een buitenlands accent spreekt. Het syndroom is hoogst zeldzaam (er zijn zestig gevallen beschreven) en er lijkt een verband met migraine te bestaan. |
- | Het syndroom van Gilles de la Tourette, al mag dat in ieder geval geen taalstoornis heten. De onbedwingbare neiging tot het uiten van taboetermen die dit syndroom zo populair maakt bij komieken, komt weliswaar voor, maar is in feite vrij zeldzaam: hoogstens één op de tien ‘touretters’ doet het weleens. In de kern bestaat het syndroom van Gilles de la Tourette uit tics: onbeheersbare bewegingen én onbeheersbare geluiden. Meestal zijn dat betekenisloze geluiden als grommen, kuchen, sissen, schrapen, klakken, enzovoort, en minder vaak het schreeuwen van
|
| |
| |
| woorden - en dan dus lang niet altijd ‘vieze’ of beledigende. |
Het is al met al een flinke hoeveelheid taal- en spraakstoornissen, maar wie zich erin verdiept, kan gemakkelijk de indruk krijgen dat er nóg veel meer bestaan. Er zijn op dit gebied erg veel termen in omloop: dysprosodie, dyspraxie, coprolalie, echolalie, vreemdaccentsyndroom, slissen, fonemische stoornis en nog veel meer. Maar in feite verwijzen die naar symptomen, problemen die deel uitmaken van een of meer overkoepelende stoornissen. Coprolalie bijvoorbeeld - eigenlijk een Grieks en dus wetenschappelijk klinkend woord voor ‘poep praten’ - slaat op het dwangmatig uiten van onwelvoeglijke taal, als gevolg van een andere stoornis, meestal Gilles de la Tourette. Bij afasiepatiënten komt het een doodenkele keer voor dat ze opeens een taal spreken waarvan ze voorheen niet wisten dat ze die beheersten; eerder dit jaar nog was er een Engelsman die opeens Welsh uit zijn mond hoorde komen. Dit soort gevallen is zó schaars dat ze moeilijk te onderzoeken zijn.
| |
■ Goudmijntje
Veel van die stoornissen gaan nooit helemaal over en ze kunnen een flink stempel drukken op het dagelijks leven van mensen, al verschilt dat van persoon tot persoon. Maar voor de wetenschap zijn zulke stoornissen juist buitengewoon boeiend en leerzaam. Vooral afasie is, cru gezegd, een wetenschappelijk goudmijntje, dat ons veel geleerd heeft over hoe taal in de hersenen tot stand komt. In de negentiende eeuw ontdekten ze op die manier welke hersengebieden met welke taalvaardigheden te maken hadden, al ligt het niet zo simpel als men toen dacht.
Ook heeft afasie duidelijk gemaakt dat het begrijpen en produceren van taal uit heel veel losse stapjes en gebiedjes bestaat, want patiënten blijken sterk van elkaar te verschillen in wat ze niet meer kunnen en wat nog wel. Verder is de laatste jaren duidelijk geworden dat intensieve afasietherapie bij gemotiveerde patiënten méér taalvaardigheid kan redden dan men voorheen dacht, wat weer een aanwijzing is voor de sterke plasticiteit oftewel kneedbaarheid van onze hersenen.
| |
Eerder belichte taalstoornissen
De zeven vorige afleveringen van deze reeks behandelden de belangrijkste taal- en spraakstoornissen. Eén artikel ging over kinderen die niet goed leren om zich helder en correct uit te drukken. Zij hebben esm, oftewel ‘ernstige spraak- en taalmoeilijkheden’ - een weinig precieze diagnose, maar voorlopig is er geen betere. Andere kinderen beheersen hun taal prima, maar krijgen hun woorden er niet in één vloeiende, verstaanbare stroom uit: ze stotteren (blijven ‘hangen’) of broddelen (praten te snel). Vinden deze problemen hun oorzaak in de hersenen, ook ‘stroomafwaarts’ kan het misgaan, met name in de zenuwen en de bouw van de mond, met articulatiestoornissen als gevolg. Doofheid maakt het erg moeilijk om een gesproken taal te leren.
Zelfs wie technisch wél volkomen normaal heeft leren praten, kan op taalgebied iets blijken te mankeren. Dat geldt bijvoorbeeld voor mensen met dyslexie, die pas in de problemen raken als ze moeten lezen en schrijven. Op een heel ander terrein dan weer ligt de pragmatische taalstoornis: daar is niet de vorm van de taal het probleem, maar de inhoud. Wie de pragmatiek niet goed beheerst, zegt om de haverklap sociaal onhandige dingen. Het heet een taalstoornis, maar eigenlijk is het eerder een sociaal-psychologische kwestie. En ook wie al deze dansen ontsprongen is, ten slotte, kan vervolgens alsnog getroffen worden door afasie: een hersenbeschadiging die allerlei onderdelen van het soepel snorrende praatapparaat in het ongerede brengt.
| |
■ Luisteren
Een ander inzicht op basis van taal- en spraakstoornissen is dit: we kunnen alleen goed praten als we tegelijkertijd goed naar onszelf luisteren - maar ook weer niet té goed. Broddelaars letten te weinig op die ‘auditieve terugkoppeling’. Als ze daartoe gedwongen worden, doordat ze hun eigen stem gelijktijdig via een koptelefoon horen, gaan ze duidelijker praten. (Helaas is het effect maar tijdelijk.) Stotteraars daarentegen lijken té scherp in de gaten te houden of hun spraak wel klopt, en de minste of geringste onvolkomenheid meteen te willen corrigeren. Horen ze via een koptelefoon hun stem terug in een onherkenbaar gewijzigde vorm, dan verdwijnt het stotteren. Dat betekent overigens niet dat daarmee stotteren en broddelen verkláárd zijn. De echte oorzaken zijn nog steeds niet duidelijk.
Wat we van doven hebben geleerd, is dat taal niet onverbrekelijk verbonden is met spraak. Alle aspecten van gesproken taal hebben hun tegenhanger in gebarentaal: grammatica en woordenschat, intonatie, stijlregisters, fluisteren en roepen, dialecten, taalverandering, poëzie, ja zelfs stotteren.
Ook onderzoek naar ems en dyslexie levert nieuwe inzichten op. Mensen met deze stoornissen blijken ook op sommige niet-talige vaardigheden en eigenschappen nét even anders te scoren dan gemiddeld. Al is er nog veel onbekend, deze inzichten dragen bij aan het vermoeden dat we in onze hersenen geen afzonderlijk ‘taalorgaan’ hebben, maar dat taal het product is van allerlei stukjes brein die óók andere, ongetwijfeld oudere, functies hebben.
‘Ik schrik vaak van de intuïtieve wijze waarop mensen in de klinische praktijk praten over spraak en taal.’
| |
■ Behandelpraktijk
Nu taalwetenschappers zich zo in de stoornissen hebben verdiept, zou je denken dat de behandelingen vast ook steeds beter zijn geworden. Maar dat is wat kort door de bocht. Tussen de praktijkmensen, die met een klinische achtergrond dus, en de meer theoretisch georiënteerde onderzoekers is het lang niet altijd koek en ei. De praktijkmensen kunnen dingen zeggen als: ‘Er is eigenlijk weinig samenwerking. De taalwetenschappers zijn een beetje arrogant: als je nuances aanbrengt in hoe zij over stoornissen denken, dan ben je dom of niet wetenschappelijk. Ze bouwen hele systemen en theorieën, maar in de behandelpraktijk heb je er niet zo veel aan. Al was het maar omdat elke patiënt toch weer anders is. Dat zien zij niet.’
Maar daar denken de taalwetenschappers zelf heel anders over: ‘Ik schrik vaak van de intuïtieve wijze waarop mensen in de klinische praktijk praten over spraak en taal. Heel veel logopedisten weten eigenlijk niets van spraak en taal, en halen allerlei dingen door elkaar. Wat kunnen taalkundigen leren
| |
| |
van de klinische praktijk wanneer ze daar niet in het juiste kader en de juiste terminologie hun bevindingen presenteren?’
De Franse neuroloog en psychiater Georges Gilles de la Tourette (1857-1904) beschreef het later naar hem genoemde syndroom.
Is er dan niets veranderd voor mensen met een stoornis? Toch wel. Dove baby's krijgen tegenwoordig een cochleair implantaat, waardoor ze nu veel meer horen dan voorheen en ook beter Nederlands kunnen leren, of een andere gesproken taal. De meeste betrokkenen beschouwen dat als een grote vooruitgang, al zijn er ook hartstochtelijke en beargumenteerde tegengeluiden. Afasiepatiënten zijn tegenwoordig eveneens beter af: de diagnose is in de loop van de jaren een stuk preciezer geworden, zodat behandelaars beter kunnen focussen op de individuele problemen en mogelijkheden. Verder bestaat er nu de zogeheten ‘restricted syntax therapy’ (therapie voor beperkte zinsbouw), waarbij de patiënt leert om zich op een eenvoudige manier zo doeltreffend mogelijk uit te drukken.
In Nederland heet nu zo'n tien procent van de kinderen dyslectisch te zijn, maar dat is niet geloofwaardig.
| |
■ Betere diagnose
Een andere verbetering is dat stotterende kinderen nu wat sneller behandeld worden dan voorheen: na een jaar al, en in sommige gevallen nog sneller (al zijn niet álle deskundigen daar gelukkig mee). Bij veel kinderen gaat het stotteren vanzelf over, maar vroeger werd daar nogal eens te lang op gehoopt. Als een kind er dan niet overheen groeide, was de kans op succesvolle therapie een stuk kleiner.
Maar de belangrijkste vooruitgang op het gebied van taal- en spraakstoornissen is misschien wel dat kinderen met een taalof spraakprobleem nu veel beter gediagnosticeerd worden dan een generatie geleden. Kinderen met wie iets aan de hand lijkt te zijn, worden onderzocht door een driekoppig team: een arts voor het gehoor en de anatomie, een psycholoog of orthopedagoog voor gedrag en intelligentie, en een logopedist of klinisch linguïst voor de taal. Overigens werkt dit systeem iets minder goed als gevolg van de zogeheten ‘vroeg- en voorschoolse taaleducatie’. Dat moet kinderen met een taalachterstand een zetje vooruit geven, maar daar worden nogal eens voorbarige en onjuiste diagnoses gesteld. Die multidisciplinaire teams kunnen dat een stuk beter, maar die worden daar niet ingezet.
| |
■ Achteruitgang
Op één punt is er helaas juist sprake van achterúítgang in de behandeling, namelijk voor kinderen met esm. Voorheen kreeg die groep afzonderlijk onderwijs, maar als gevolg van fusies en bezuinigingen zitten ze nu met dove en slechthorende kinderen samen in de klas. Deskundigen zijn het erover eens dat de esm-kinderen in die situatie ondergesneeuwd raken, doordat docenten de meeste aandacht geven aan de doven en slechthorenden. Maar de esmkinderen hebben óók veel aandacht nodig.
Voor één stoornis is er waarschijnlijk juist te véél aandacht: dyslexie. In Nederland heet nu zo'n tien procent van de kinderen dyslectisch te zijn, maar dat is niet geloofwaardig. Echte dyslexie komt bij een kleine drie procent voor, dat zie je overal in de wereld. Geen misverstand: die drie procent heeft een ernstig probleem. Maar de lees- en schrijfmoeilijkheden van de anderen zijn het gevolg van gebrekkig onderwijs - of in ieder geval is dat de stellige overtuiging van veel wetenschappers die zich met dyslexie en andere taalstoornissen bezighouden. Die ‘oneigenlijke dyslexie’ is natuurlijk wel een probleem, maar geen stoornis, en in principe eenvoudiger te verhelpen.
| |
■ Ongemakkelijk
Ten slotte rest er nog één belangrijke vraag: hoe kun je zelf het best omgaan met mensen die een taal- of spraakstoornis hebben? Veel mensen vinden die omgang lastig, en generen zich daar dan ook weer voor. Maar eigenlijk is het heel normaal om je ongemakkelijk te voelen als je niet goed met iemand kunt communiceren. We zijn als mens zó talig - als dat hapert, is dat gewoon heel lastig. Tegelijk is het voor die ander natuurlijk extra beroerd, want die heeft dat probleem voortdurend. Duidelijk en niet te snel praten is altijd een goed idee, en geduldig blijven ook. Maar verder is het eigenlijk het best om op de man af te vragen: hoe wil je dat ik hiermee omga? Voor mensen met een cochleair implantaat en andere slechthorenden is het belangrijk dat er genoeg licht op je gezicht valt, maar als horende realiseer je je dat meestal niet. En verder hebben mensen met taal- en spraakstoornissen ook gewoon uiteenlopende voorkeuren. Veel stotteraars bijvoorbeeld worden niet blij als je hun woorden aanvult, maar sommige vinden het juist prettig als je helpt. Sommige broddelaars raken ontmoedigd als je zegt dat je ze niet begrijpt, andere willen die feedback juist wel. Overigens, als iemand in je allernaaste omgeving zo'n stoornis heeft, zul je meestal zelf bij diens therapie betrokken worden. Als familieleden en vrienden weten wat ze moeten doen en laten, kunnen ze zijn of haar leven een stuk aangenamer maken.
Voor dit artikel is dank verschuldigd aan drie geïnterviewden. De Groningse emeritus hoogleraar spraak- en taalstoornissen Sieneke Goorhuis- Brouwer heeft een jarenlange ervaring als behandelaar, terwijl de Nijmeegse hoogleraar Toni Rietveld de wetenschappelijke methodologie op dit gebied bestudeert. Verder dank aan spraak- en taalpatholoog Marie-Christine Franken van het Erasmus MC.
|
|