Woordsprong
Fruit
Hans Beelen en Nicoline van der Sijs
In de rubriek ‘Woordsprong’ beschrijven Hans Beelen en Nicoline van der Sijs maandelijks de oorsprong van enkele woorden.
Albert Einstein beweerde voor zijn levensgeluk genoeg te hebben aan een tafel, een stoel, een schaal met fruit en een viool. Wij beperken ons hier tot het fruit.
De woorden fruit en vrucht zijn etymologisch gezien identiek: ze gaan beide terug op het Latijnse fructus, dat op zijn beurt een afleiding is van het werkwoord frui (‘gebruiken, genieten’). Fructus is datgene wat je gebruikt, dat wil zeggen: de opbrengst van het gewas, de oogst. Het Nederlands heeft het woord vrucht in de Romeinse tijd overgenomen, toen de Romeinen kersen, peren, perziken en mispels in de Lage Landen introduceerden - met hun namen
In het Frans werd het Latijnse fructus tot fruit, dat in de dertiende eeuw door het Nederlands werd overgenomen. Het Middelnederlands kende nog diverse spellingen en uitspraken: froit, froeyt, freuit, fruut, frute. De standaardtalige vorm fruit is ontstaan door verandering van de lange uu tot de ui-klank.
Fruit en vrucht vormen in het huidige Nederlands aldus een etymologisch doublet, waarvan de leden elk een eigen betekenis hebben aangenomen: een vrucht is het individuele product van een boom of struik, fruit daarentegen is de verzamelnaam voor vruchten die zonder toebereiding worden gegeten. Het oudere woord ooft is door fruit min of meer verdrongen, maar in het Duits is het overeenkomstige woord Obst nog springlevendig, bij afwezigheid van een concurrerende vorm