Raarwoord
Uit het Oebychs
Guus Middag over opmerkelijke woorden, oud en nieuw.
Er was eens een land en dat land heette Oebychië. Daar woonden de Oebychen. En zij spraken het Oebychs met elkaar. Tussen de veertiende en de negentiende eeuw. Maar de Oebychen werden verdreven. Zij moesten rond 1850 hun geboortegrond in de Kaukasus verlaten en zij zagen zich gedwongen hun nomadenbestaan op te geven. Zij trokken naar het westen van Turkije en probeerden daar zo veel mogelijk op te gaan in de Turkse cultuur. En zo verdween ook hun taal.
In 1992 was er niemand die nog Oebychs sprak - op één oude man na. Toen de taalkundige Ole Stig Andersen dat hoorde, reisde hij snel naar het dorpje van deze man, om nog zo veel mogelijk van deze verdwijnende taal vast te leggen. Hij kwam er op 8 oktober 1992 aan - en hoorde toen dat Tevfik Esenç, de laatste spreker van het Oebychs, enkele uren eerder was overleden. Daarmee was ook het Oebychs gestorven.
Welke woorden gingen er om in het hoofd van de laatste spreker, in zijn laatste maanden? De dichter John Burnside vraagt het zich af, in zijn gedicht ‘The Last Man to Speak Ubykh’. Het is vertaald door Ingmar Heytze, in zijn bundel Ademhalen onder de maan (2012). Langzaam moet zijn moedertaal zijn weggezakt in zijn geheugen, zo stelt de dichter zich voor: het Oebychse woord voor een boom, een kikker, een vogel. Als Esenç al iets zei in het Oebychs, dan kon niemand van zijn dorpsgenoten het verstaan. ‘Toch zouden ze later het woord onthouden / dat hij die ochtend sprak, vlak voordat hij stierf’. Dat klinkt mooi, maar niemand wist wat het betekende. Was het een Oebychs woord voor gras? Of voor de dood? Misschien was het wel een woord van heel lang geleden dat nu, vlak voor zijn dood, weer in zijn geest was opgedoken: misschien wel het oude Oebychse woord voor, zoals de dichter veronderstelt, ‘alles wat niemand zich wist te herinneren’.
Guus Middag