■ Carnaval
Aan die meeuw en die sneeuw moet ik vaak denken als het carnaval is. Ik ken een carnavalslied dat begint met het geluid van een ouderwetse voordeurklingelbel. Het wordt gevolgd door het geluid van voetstappen en de logische vraag: ‘Wie is daar?’ En dan volgt het antwoord: het klaterende gehinnik van een paard. Meteen valt de hoempamuziek in en horen we de stem van zanger André van Duin die ons in heldere bewoordingen meedeelt wat er aan de hand is: ‘Er staat een paard in gang. / Ja, ja, een paard in de gang. / O, o, een paard in de gang. / Bij buurvrouw Jansen.’ Hij wordt daarbij op de achtergrond begeleid door een volle feestzaal die zo te horen niets liever wil dan een voortdurende herhaling van deze vaststelling. ‘Er staat een paard in de gang. / Ja, ja, een paard in de gang. / O, o, een paard in de gang. / Een paardenstaart.’
Hoe is dat zo gekomen? Van Duin wijdt er maar weinig woorden aan, tussen zijn lekkere meezingrefrein door: ‘Er werd gewoon gebeld / en zij deed open heel bedaard. / Nog geen seconde later / was haar gang gevuld met paard.’ Bij die regel stap ik altijd even uit de polonaise, want daar zien we hetzelfde gebeuren als bij de poes van Carmiggelt, en het tegenovergestelde van de sneeuw van Leopold. Het telbare zelfstandige naamwoord paard wordt hier gebruikt als een niet-telbaar zelfstandig naamwoord - en met een vergelijkbaar grappig effect. Als een gang gevuld is met een niet-telbaar zelfstandig naamwoord (rook, gas, stank), dan betekent dat meestal dat de gang daarmee geheel gevuld is, tot in de kleinste hoeken en gaten. Zo moeten we ons dat ook bij het paard voorstellen. Er is geen beweging in het beest te krijgen. Het kan niet voor- of achteruit. De arme buurvrouw Jansen zit er maar mooi mee: ‘Dat paard dat staat te grazen, / ach, hij eet van alles wat. / Er zit totaal geen haar meer / op mijn buurvrouws...’, hier mag het publiek nog even een leuke schunnige bijgedachte koesteren, ‘... kokosmat.’