■ Geheime charme
‘Niemand ter aarde weet hoe het eigenlijk begon, / het droevige verhaal van de nozem en de non.’ Zo begint Cornelis Vreeswijk, met zijn licht schorre en neuzelige stem. Aan het slot van die tweede regel zingt hij de laatste helft ervan nog een keer, een beetje vertraagd, en dat zal hij bij alle zestien coupletten blijven doen. In die wat sullige herhaling zou weleens de geheime charme van dit lied kunnen liggen. De voortgang stokt even, er komt wat ironie bij, en tegelijk wordt het publiek bij de zaak betrokken. De zanger gaat voor, en wij zingen hem vanzelf traagjes na. Zo worden we ook al bijna gedwongen deze liefde goed te keuren. Dat is duidelijk de bedoeling van de zanger. Hij wil ons laten inzien dat er niets mis is met oprechte liefde tussen twee mensen. Ook niet als een van de twee er eigenlijk voor gekozen had God te dienen en de ander niets liever wilde dan zich 's avonds, beheerst door sociale onlustgevoelens, met enig machtsvertoon in gezelschap van gelijkgezinden op straat te vertonen. ‘Het is wel te begrijpen, het gebeurt toch elke dag, / de nozem was verloren toen hij in haar ogen zag.’ De nozem dient zich aan ‘met zijn zonnebril en zijn nauwe pantalon’ (dat zal wel een spijkerbroek zijn geweest, maar spijkerbroek rijmt niet op non). En de non? ‘De non vergat haar plichten en haar rozenkrans.’
Het speelt zich allemaal af ‘vroeg in het voorjaar’, van oudsher het minneseizoen bij uitstek. En net als vroeger kiezen de gelieven een ‘locus amoenus’, een ‘bekoorlijke plaats’, voor hun ontmoeting. In de Beatrijs is dat ‘een foreest, / daer die voghele hadden feest.’ Onze nozem en onze non trekken zich tortelend terug op een vergelijkbare plek: het gemeenteplantsoen. ‘Ze liepen in het plantsoen in de prille lentezon, / en kussen bij de vleet kreeg de nozem van de non.’