| |
| |
| |
Berthold van Maris
De baas over de taal
Wie bepaalt de grammatica van het Nederlands?
Als je wilt weten hoe je een woord moet spellen, of wat het betekent, dan kun je terecht in diverse naslagwerken. Maar wat als je vragen hebt over de grammatica? Hoe kom je erachter wat op dat gebied goed Nederlands is? En bovenal: wie stelt dat vast?
Illustratie: Frank Dam
‘De Nederlandse Taalunie bepaalt wat correct Nederlands is’, schreef Ronald Plasterk vorig jaar op de opiniepagina van Nrc.next. Plasterk was toen nog minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Hij schreef zijn opiniestuk naar aanleiding van een discussie over het toenemend gebruik van hun als onderwerp (zoals in hun hebben). Met ‘correct Nederlands’ bedoelde hij: grammaticaal correct Nederlands.
Verbazing alom. Dat de spelling van het Nederlands door de overheid wordt opgelegd, was bekend, en ook dat die officiële spelling is vastgelegd in het door de Nederlandse Taalunie gemaakte Groene Boekje. Maar hoe zit het met de grammatica? Bestaat daar ook een soort Groen Boekje voor?
Wie het verdrag van de Nederlandse Taalunie, uit 1980, erop naslaat, leest inderdaad in artikel 4b dat ‘de Hoge Verdragsluitende Partijen’ [= de overheden van Nederland, België en sinds 2004 ook Suriname - BvM] ‘besluiten tot (...) het gemeenschappelijk bepalen van de officiële spelling en spraakkunst van de Nederlandse taal’ [cursivering van mij - BvM].
Spraakkunst is een ouderwets woord voor ‘grammatica’: de Taalunie zou volgens dit verdrag dus de grammatica van het Nederlands bepalen. Had Plasterk met zijn opiniestuk een slapend artikel wakker gekust?
| |
■ Onzin
Wie wil weten wat de grammaticale normen van het Standaardnederlands zijn, kijkt meestal in de Algemene Nederlandse Spraakkunst, de ‘ANS’, die met 1800 pagina's hét grammaticaboek van het Nederlands is. Ook de Taalunie zelf verwijst graag naar die ANS in haar online taaladviezen, waaraan overigens ook de Taaladviesdienst van het Genootschap Onze Taal meewerkt.
Jaap de Rooij, de geestelijk vader van deze grammaticabijbel, is inmiddels 79 jaar. In zijn appartement in Nijmegen, met een schitterend uitzicht over de stad en de bossen van Berg en Dal, neemt hij tijdens het gesprek soms even de tijd om na te denken. Dan hoor je de klok aan de wand zachtjes tikken. Drie dikke boeken liggen er op tafel. De eerste druk van de ANS, uit 1984. En de tweede druk: twee kloeke delen uit 1997.
‘Het idee voor de ANS is onafhankelijk van de Taalunie ontstaan’, zegt De Rooij. ‘We vonden dat er een grote grammatica voor het Nederlands moest komen waar alles in staat. Dat moest natuurlijk betaald worden. Uiteindelijk heeft de Taalunie het deels gefinancierd. Daar waren we heel blij mee.’
Wat vindt De Rooij ervan dat in het Taalunieverdrag staat dat de Taalunie de grammatica van het Nederlands ‘bepaalt’? ‘Dat heeft me altijd een beetje geërgerd. Maar ik dacht: och, wie leest dat? Het is natuurlijk onzin. Er is niet één instantie die bepaalt wat goed Nederlands is. Dat doen wij allemaal samen. Kijk, spelling was indertijd de belangrijkste reden om die Taalunie op te richten. Dus dat moest in ieder geval in het verdrag genoemd worden. Toen heeft er waarschijnlijk iemand gezegd:
| |
| |
“Ja maar, grammatica, dat bestaat ook.” Dat moest er dan ook maar bij. Ik denk dat het zo gegaan is.’
De Rooij vermoedt dat die aanvulling van Vlaamse kant kwam. Maar hij weet dat niet zeker. ‘De Vlamingen wilden graag goed Nederlands spreken en vonden dat ze dat niet deden. Als je het in de jaren vijftig, in de tijd dat ik pas afgestudeerd was, met hen over het Nederlands had, zeiden ze: “Nederlands is zoals jullie spreken in Nederland. Dat doen wij helaas nog niet. Maar daar streven we wel naar.” Het is best mogelijk dat de Vlamingen in 1980 vonden dat de Taalunie nu maar eens moest vastleggen wat goed Nederlands was. Dat heeft zich in Vlaanderen daarna de andere kant op bewogen. Tegenwoordig zeggen ze daar: “Wat kan ons dat schelen, hoe die Nederlanders praten. Wij doen het op onze manier.”’
‘Als het gaat om de spelling, dan stellen we de norm. Maar als het gaat om grammatica, dan zijn we eerder norm-vormend.’
| |
■ Uitgesloten
Voor De Rooij is de ANS een wetenschappelijk boek, dat het Standaardnederlands alleen maar ‘beschrijft’. Ook de normen die daarin een rol spelen worden alleen maar beschreven, op een vrij afstandelijke manier. Een mooi en voor de hand liggend voorbeeld is de kwestie ‘groter dan of groter als?’. De Rooij zoekt de desbetreffende paragraaf op. ‘Kijk,’ zegt hij, ‘dat hebben we vrij subtiel gedaan. We zeggen dat het allebei voorkomt, maar dat groter als niet voor alle taalgebruikers aanvaardbaar is. Dus raden we aan om in geschreven teksten dan te gebruiken.’
Taalkundige Jaap de Rooij: ‘Het is best mogelijk dat hun hebben op den duur wél gewoon Nederlands wordt.’
Foto: Richard Bank
Linde van den Bosch (Nederlandse Taalunie): ‘Het onderwijs wil weten: wat moeten we de kinderen aanleren?’
Foto: Onze Taal
Hij slaat het boek dicht en voegt eraan toe: ‘Er zou eigenlijk niks op tegen zijn om te zeggen: “Groter als is net zo goed als groter dan.” Maar in de praktijk dénken de mensen vaak dat het niet goed is, en als ze dat willen denken dan mogen ze dat van ons. Zo staan wij daartegenover. Als ik zelf schrijf, zal ik altijd groter dan gebruiken. Maar als ik spreek, zeg ik weleens “groter als”. En ik denk dat mij dat niet zo veel kan schelen. Soms zeggen mensen dan: “Je zegt “als” in plaats van “dan”, terwijl je toch Nederlands gestudeerd hebt!” Dan antwoord ik: “Juist daarom doe ik dat.” Want wie Nederlands gestudeerd heeft, weet dat “groter als” even vaak wordt gezegd als “groter dan”.’
Nu wil De Rooij ook nog even kijken wat zijn ANS ook alweer zegt over hun als onderwerp - toch het onderwerp waar de hele discussie vorig jaar mee op gang kwam. ‘Ja, kijk, hier staat het. Wij zeggen: het komt voor. Maar we keuren het af omdat het geen algemeen aanvaard Standaardnederlands is.’ Na enig nadenken voegt hij eraan toe: ‘Het is best mogelijk dat hun hebben op den duur wél gewoon Nederlands wordt. Dat het geaccepteerd wordt. Of eigenlijk, dat mensen niet meer merken dat ze dat zeggen. Als dat zou gebeuren, zou de ANS op dat punt natuurlijk moeten worden aangepast.’
| |
■ Actualisering
De ANS beschrijft dus alleen maar de normen die nu eenmaal binnen de taalgemeenschap bestaan. Een paar dagen later bevestigt Linde van den Bosch dat dat ook precies de benadering is die de Taalunie tegenwoordig voorstaat. Van den Bosch is als algemeen secretaris de hoogste ambtenaar van de Taalunie. Het gesprek vindt plaats op haar werkkamer, in een statig pand aan het Lange Voorhout in Den Haag.
‘Wij hebben wat de grammatica van het Nederlands betreft niet de intentie om van bovenaf een norm op te leggen’, zegt Van den Bosch. ‘Maar we willen wel duidelijkheid geven over wat de normen van het Nederlands zijn. Er zijn verschillende sectoren die daar behoefte aan hebben. Het onderwijs bijvoorbeeld. Men wil daar weten: wat moeten we de kinderen aanleren?’
‘We maken zelf weleens het verschil tussen norm-stellend en norm-vormend. Als het gaat om de spelling, dan stellen we de norm. Maar als het gaat om grammatica, dan zijn we eerder norm-vormend. Wat bedoelen we daarmee? Dat deskundigen in het taalgebied aangeven, bijvoorbeeld via de ANS, hoe de grammatica van het Nederlands eruitziet. Vanuit de gemeenschap worden die normen gevormd en wij dragen die mee uit.’
Terwijl de spelling van bovenaf wordt opgelegd (door de overheid), wordt de grammaticale norm als het ware van onderaf opgelegd (door de taalgemeenschap zelf).
| |
| |
Maar wat doe je als blijkt dat die normen langzaam veranderen? De laatste editie van de ANS, waar iedereen altijd naar verwijst, is van 1997. Van den Bosch: ‘In de grammatica gaan de veranderingen niet zo snel. Toch vinden we dat het nu tijd wordt om daar weer eens naar te kijken. We willen binnenkort een inventarisatie laten maken van al het grammatica-onderzoek dat sinds die laatste ANS is gedaan. Om daarin na te gaan: welke ontwikkelingen zien we? Wat verdient aanpassing of actualisering?’
| |
■ Tosti en garagist
De laatste vijftien jaar is er heel veel onderzoek bij gekomen. Er is bijvoorbeeld veel meer bekend over kleine bijwoordjes (‘modale partikels’) zoals eens, even, wel en toch. We begrijpen nu veel beter waarom er in sommige zinnen wordt weggelaten en in andere niet. En kort geleden werd mooi in kaart gebracht hoe het systeem van grammaticaal geslacht in het Nederlands langzaam aan het veranderen is, zoals ook te lezen was in het Onze Taal-artikel ‘Mijn hart, die klopte in mijn keel. Taalevolutie in voornaamwoorden’ van Jenny Audring (oktober 2008).
En er speelt nog iets: het idee dat er één Standaardnederlands is, is niet langer houdbaar. De Vlamingen laten zich tegenwoordig minder leiden door de Nederlandse normen. En sinds 2004 is Suriname geassocieerd lid van de Taalunie. Het wordt weleens vergeten, maar in Suriname spreekt ruim de helft van de bevolking van huis uit Nederlands, en wat daar als algemeen aanvaard Nederlands wordt gezien, wijkt op een aantal punten af van het Standaardnederlands van Nederland.
Van den Bosch: ‘Ons uitgangspunt is: er zijn drie gelijkwaardige standaard-variëteiten van het Nederlands. Nederlands-Nederlands, Belgisch-Nederlands en Surinaams-Nederlands.’ Wat dat betreft loopt de ANS ook een beetje achter op de feiten. Daarin wordt het Standaardnederlands van Nederland nog als uitgangspunt genomen. Vlaamse grammaticale constructies worden behandeld als regionale varianten.
Bij een revisie zou die terminologie aangepast moeten worden. ‘Zoals tegenwoordig al gebeurt in woordenboeken’, zegt Van den Bosch. Ze haalt een recent Prisma-woordenboek uit de kast. Bij tosti staat ‘NN’ (‘Nederlands-Nederlands’), bij garagist ‘BN’ (‘Belgisch-Nederlands’). Die kant moet het ook op met de grammaticale beschrijvingen.
Taalkundige Peter-Arno Coppen: ‘Die grammaticale regels kloppen nooit helemaal.’
Foto: Richard Bank
‘Misschien zijn die regels ook wel nodig om te voorkomen dat de taal te snel verandert.’
| |
■ Goede sier
De standaardtaal is het product van vier eeuwen standaardisatie. Ik spreek daar, een paar dagen later, over met Peter-Arno Coppen. Coppen is taalwetenschapper, hoogleraar, columnist, redacteur van Onze Taal, en ook direct betrokkene bij de ANS. Hij heeft meegewerkt aan de elektronische versie ervan, die op internet kan worden geraadpleegd.
We zitten op een terrasje in Utrecht. Allerlei sprekers van het Nederlands wandelen voorbij. Coppen neemt een bedachtzaam slokje van zijn bitter lemon en zegt: ‘Waar gaat het nu eigenlijk om? Er zijn maar een stuk of tien van die grammaticale kwesties in het Nederlands. Is het groter dan of groter als? Hun of hen? Je kan of je kunt? En nog een paar van die dingen. Het zijn clichés geworden. Maar ook heel zichtbare, herkenbare kwesties. Waarmee je ook een beetje goede sier kunt maken als je ze opmerkt.’
‘Het probleem is dit: als iedereen zich aan de regels zou houden, waren ze overbodig. De regels bestaan dus alleen maar omdat mensen iets anders zeggen. Maar dat betekent dat ze nooit helemaal kloppen.’
‘De kwestie of het groter dan is of groter als houdt mensen al eeuwen bezig. Geen van beide varianten krijgt duidelijk de overhand, misschien omdat die bewuste grammaticale regel - “dan is beter dan als” - daar in de weg zit. Mensen neigen naar als, maar de regel houdt hen in toom. En ik weet niet of dat goed of slecht is. Misschien horen die opgelegde regels er ook wel bij. Misschien zijn ze wel nodig in een taal om te voorkomen dat die al te snel verandert. Zou best kunnen.’
| |
■ Bastion
Als er nog maar een stuk of tien van die kwesties zijn, kunnen we dan zeggen dat het Standaardnederlands min of meer ‘af’ is? Coppen: ‘Heb je het boek van Joop van der Horst gelezen, Het einde van de standaardtaal? Wat hij daarin zegt is: de standaardtaal is een uitvinding van de Renaissance. Vóór die
| |
| |
tijd had je alleen maar dialecten. De standaardtaal is ontstaan door standaardisering. En bij standaardisering hoort dwang. Je móét voorschrijven. En tegenhouden wat sommige mensen van nature geneigd zijn te zeggen. Op die manier kun je een standaardtaal creëren.’
‘Van der Horst observeert in zijn boek dat er, eigenlijk al vanaf het einde van de negentiende eeuw, scheurtjes ontstaan zijn in het bastion van de standaardtaal. Je ziet dat er kleine variaties optreden. “Microvariatie” wordt dat tegenwoordig genoemd. Het lijkt erop dat we nu naar een situatie toe gaan waarin de standaardtaal een soort natuurlijke, bovengewestelijke variant is. Dus een variant die je op tv en in de media en in de krant kunt waarnemen, en die ongeveer gelijk is voor heel Nederland. Dat loopt niet al te ver uit elkaar. Maar er is in principe niemand meer die iets voorschrijft. Het is de natuurlijke manier waarop een standaardtaal kan gedijen: vanuit een taalgemeenschap.’
| |
■ Ze valt te leren
Dus ja, er heeft zich een standaardtaal gevormd. En ja, die standaardtaal zal ook altijd blijven veranderen. En zich misschien wel weer opsplitsen in verschillende varianten die niet al te ver van elkaar af staan.
Een voorbeeld van die microvariatie vinden we in het opiniestuk van Ronald Plasterk, waarmee dit artikel begon. Daarin wordt gezegd: ‘De taal is niet honderd procent logisch, maar ze is zoals ze is, en ze valt te leren. En naarmate er minder aan veranderd wordt, gaat dat beter.’
Plasterk gebruik hier ze om naar taal te verwijzen. Want volgens sommige (ouderwetse) woordenboeken is taal een vrouwelijk woord. Maar de meeste Nederlanders zouden hier gewoon ‘hij’ zeggen. In Nederland wordt het verschil tussen hij en zij steeds vaker alleen nog gemaakt bij levende wezens. Voor alle andere dingen is het hij (als het om telbare zaken gaat) of het (bij niet-telbare zaken).
In Vlaanderen daarentegen zou men hier, net als Plasterk, eerder ‘zij’ of ‘ze’ zeggen. Het Vlaams-Nederlands verschilt hierin dus subtiel van het Nederlands-Nederlands.
Dat de voormalige Nederlandse minister die vond dat de Nederlandse Taalunie bepaalt wat goed Nederlands is, hier per ongeluk een Vlaamse grammaticale regel gebruikt, laat zien hoe ingewikkeld die grammaticale normen soms kunnen zijn.
|
|