■ Zilveren vogel
Het is een droevig lied, op droevige toon gezongen, met een wat hese stem. In het tweede deel wordt het er niet beter op. Het stel is in de vertrekhal van Schiphol beland en dan volgt de treurige gang naar de incheckbalie en de paspoortcontrole. ‘Ik schrijf je wel als alles wat bezonken is’, zegt het meisje nog, maar dat klinkt weinig opbeurend. Een laatste zwaai, maar het is allemaal niet van harte. ‘Ik glimlach, maar iets sterft in mij.’ En daarop rijmt deze zin: ‘Want ik weet ook: nou is het echt voorbij.’
Peter blijft eenzaam en alleen achter. Het is donker geworden, hij staart naar buiten, hij drinkt koffie die ‘heet en bitter’ is, maar heet en bitter zijn vermoedelijk vooral de tranen waartegen hij vecht. Zijn wanhoop klinkt oprecht. Dat zal een van de redenen zijn waarom dit lied een klassieker is geworden. En vermoedelijk ook door het overweldigende, pompeuze refrein waarin de zanger zijn onmacht en woede op hartverscheurende wijze uitzingt: ‘Als ik God was, / en die zilveren vogel vloog voorbij / samen met jou, ver weg van mij, / (...) dan plukten mijn handen 'm uit de lucht / en ik bracht jou weer bij mij terug.’
Het is een kinderlijke gedachte. Er valt, volgens de regels van de logica, veel tegen in te brengen. Als Peter werkelijk God was, dan had hij niet die ingewikkelde actie met het uit de lucht plukken van de voorbijvliegende zilveren vogel hoeven ondernemen. Dan had Hij veel eenvoudiger een grote en waarachtige romance tussen Peter en zijn geliefde kunnen laten opbloeien, en dan hadden ze gewoon in Hilversum kunnen blijven. Dat had ook meteen een flink aantal kilometers en Caballero's gescheeld.
Maar het gaat hier niet om logica. Het gaat om afgewezen worden, en om liefdesverdriet. Tot twee keer toe zingt Peter zijn onmachtige refrein, en tot twee keer toe blijkt hij God niet te zijn. Zijn geliefde is en blijft ver weg, onbereikbaar, hoog in de lucht: ‘Maar tien kilometer hoog in je vliegmachien / kun je mij al zou je willen niet eens meer zien.’