| |
| |
| |
Polemiek en passie
Een overzicht van honderd jaar Levende Talen
Peter-Arno Coppen
Het tijdschrift van de honderdjarige Vereniging van Leraren in Levende Talen is een schatkamer voor iedereen die in taalonderwijs geïnteresseerd is. Als je door al die jaargangen bladert, wordt goed zichtbaar wat de afgelopen eeuw zoal de spraakmakende kwesties in het onderwijs waren. De kleurrijke discussianten namen vaak geen blad voor de mond.
Levende Talen door de jaren heen.
Leraren van de middelbare school zouden de stand van zaken in hun vak beter moeten bijhouden. Sterker nog: eigenlijk zouden ze hun leven lang bij- en nascholing moeten volgen, want alleen op die manier kunnen ze op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen in hun vakgebied en betere manieren om les te geven. Dat adviseerde de Onderwijsraad in februari van dit jaar aan de Nederlandse regering, als onderdeel van een pakket maatregelen die de leerprestaties in het voortgezet onderwijs zouden moeten verbeteren.
Het is een opmerkelijk advies, want al vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw houdt een groot deel van de talendocenten keurig de vakliteratuur bij. In die tijd komt er steeds meer aandacht voor de individuele ontwikkeling van de leerling en de didactische middelen die daarvoor nodig zijn. Tucht en voorschriften maken plaats voor individuele ontplooiing. Er verschijnen tijdschriften voor leraren, zoals het Tijdschrift voor jeugdige onderwijzers, en meer wetenschappelijke varianten, zoals Taalkundig magazijn en de voorloper van De Nieuwe Taalgids, het tijdschrift Taal en Letteren, waarin vooral didactische vernieuwers pleiten voor een nieuw soort moedertaalonderwijs.
In het algemeen staat het individu centraal in die periode. Het is de tijd van het impressionisme in de beeldende kunst, dat streeft naar het direct weergeven van individuele zintuiglijke waarnemingen, en van de Beweging van Tachtig in de literatuur, die zich richt op de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. De didactische inzichten sluiten daar naadloos op aan. Het taalonderwijs moet gaan over het taalgevoel, wordt dan de heersende opvatting, en niet zozeer over de norm of de klassieke literatuur. Taal is klank, de taal is van het individu.
| |
■ Slapjanussen
Het is in die context dat in 1911 de leraar Duits Jan Gerzon met medewerking van de leraar Engels en Nederlands Etsko Kruisinga het plan opvat om een vereniging voor leraren Nederlands en moderne vreemde talen op te richten. Gerzon doet dat omdat hij de klassieke vreemdetalendidactiek van literatuur en grammatica wil moderniseren. In plaats van de leerlingen alleen maar schrijftaal te laten vertalen, staat hij een meer directe methode voor, die het ontwikkelen van het taalgevoel centraal stelt. Kruisinga vindt, net als de hedendaagse Onderwijsraad, dat leraren hun leven lang aan hun vakgebied moeten blijven schaven. Hij koestert een grenzeloze minachting voor wat hij ‘paedagoochemerds’ noemt en ‘slapjanussen die 's avonds met een krantje bij de kachel zitten’. Overigens stelt Kruisinga later zijn mening bij over die ‘paedagoochemerds’, aangezien hij er zelf een geworden is.
Het is voor het eerst dat de leraren moderne vreemde talen zich verenigen. De leraren Nederlands, die zich eerder verzameld hadden rond de onderwijsvernieuwers van het tijdschrift Taal en Letteren, dat inmiddels is opgegaan in het nieuwe De Nieuwe Taalgids, sluiten zich aan.
| |
■ Gerinkel van kopjes
In 1914, drie jaar na de oprichting van de vereniging, wordt het eerste nummer van een verenigingsorgaan gepubli- | |
| |
ceerd, de Berichten en mededelingen. Aanvankelijk gebeurt dat in de vorm van een ‘flodderig blaadje’, zoals het in 2011 door de vereniging zelf wordt genoemd in haar jubileumpublicatie, maar vanaf 1918 wordt het voortgezet als een volwaardig tijdschrift. Weer wat later, in 1930, krijgt het blad de titel Levende Talen. En zeventig jaar dáárna, in 2000, wordt het tijdschrift gesplitst in Levende Talen Magazine, met overwegend journalistieke, publieksgerichte bijdragen, en Levende Talen Tijdschrift, waarin de meer wetenschappelijke artikelen gepubliceerd worden.
Tot die splitsing heeft het tijdschrift een erg diverse inhoud. Zo bevat ieder nummer wel wat huishoudelijke mededelingen van de vereniging: het verslag van de penningmeester, ledenlijsten en andere administratieve zaken (‘Wie zijn contributie voor 1951 nog niet heeft voldaan, storte thans 3 gulden op postrekening...’), en verslagen van vergaderingen. Zo is in 1951 te lezen: ‘Er waren, juist door die kou, heel wat laatkomers, die, zonder te tekenen, maar gauw naar binnen schoven, nu het “al aan de gang” was, wat te begrijpen valt.’
Soms wordt het huishoudelijke element wel heel letterlijk ingevuld. Uit diezelfde jaargang 1951:
Daarna volgden de vergaderingen van de secties. Voordat deze begonnen, werd een kop koffie geserveerd, wat het grote voordeel bood, dat de lezing noch de discussie gestoord werden door gerinkel van kopjes, iets wat helaas 's middags wel gebeurde, hoewel uitdrukkelijk gezegd was de thee eerst na de voordracht binnen te brengen.
Moet je om een vreemde taal te leren wel allerlei grammaticaregeltjes kennen? Wat heb je in het schoolvak Nederlands eigenlijk aan zinsontleding?
| |
■ Lijklucht
Een belangrijk onderdeel zijn door de jaren heen de signalementen (de rubriek ‘Wij vestigen de aandacht op...’) en recensies van onderwijskundige publicaties en leerboeken op het gebied van het taalonderwijs. Als je uit alle jaargangen de besproken werken zou verzamelen, krijg je waarschijnlijk een compleet beeld van alle leergangen Nederlands en moderne vreemde talen uit de hele twintigste eeuw.
Levende Talen-oprichter Etsko Kruisinga (1875-1944): leraren moeten een leven lang blijven schaven aan hun vakgebied.
Foto: dbnl.nl
Die recensies zijn vaak niet mals. Zo tegen 1930 is de al genoemde Kruisinga een van de scherpste critici. In 1929 heeft hij het bij het bespreken van een bepaalde methode over ‘verderfelijke leermiddelen’, die ‘dreigen het hele taalonderwijs in diskrediet te brengen en de geest van de leerlingen te vergiftigen’. En elders bespreekt hij een leerboek, waaruit ‘met een groot mes alle leven [is] gesneden en een lijklucht [de lezer] tegenwaait’. Over dit soort recensies raakt hij in conflict met het hoofdbestuur. Dat loopt zó hoog op dat Kruisinga in 1930 de vereniging verlaat en een eigen tijdschrift begint (Taal en leven).
Andere recensenten zijn gematigder, maar wie de recensierubrieken in een willekeurige jaargang doorbladert, komt vrijwel zeker een paar keer een vorm van het woord teleurstellen tegen. Zo verzuchtte een recensent in 1965: ‘De uitgever zal het betreuren, dat dit typografisch voortreffelijk verzorgde werk zo teleurstelt.’
| |
■ Uitbarsting
De polemische toon is een constante in het tijdschrift, ook in de wat langere artikelen. Er wordt vaak gestreden en met elkaar gediscussieerd. Een van de onderwerpen waarover de gemoederen het hoogst oplopen, is het grammaticaonderwijs. Of het nu gaat om het ontleden in de lessen Nederlands of de grammaticaoefeningen in het vreemdetalenonderwijs, het wordt in vele jaargangen van het tijdschrift heftig bediscussieerd. In 1959 schrijft de vakdidacticus Leendert van Dis nog optimistisch: ‘De vraag naar de zin van onderwijs in de grammatica van de moedertaal behoeft de leraar van nu niet meer te beklemmen.’ Maar zo'n vijftien jaar later komt de strijd pas echt tot uitbarsting.
Tussen 1970 en 1975 begint in de gehele westerse wereld de zogeheten ‘Grote Grammaticadiscussie’. In het moedertaalonderwijs en in het vreemdetalenonderwijs wordt de traditionele grammatica ter discussie gesteld. Moet je om een vreemde taal te leren wel allerlei grammaticaregeltjes kennen? Wat heb je in het schoolvak Nederlands eigenlijk aan zinsontleding? Gaat het niet eerder om spreek- en schrijfvaardigheid? Een deel van die discussie is uit maatschappelijke oorzaken te verklaren: de burger moet zich immers als individu vooral communicatief staande kunnen houden in de klassenmaatschappij. Nieuwe vormen van taalkunde en communicatiewetenschap sluiten daarop aan. Dus krijgen die onderwerpen (sociolinguïstiek, taalbeheersing) ook in de taalwetenschap meer aandacht. Ten slotte is de theoretische taalkunde in de jaren zestig, onder invloed van de Amerikaanse linguïst Noam Chomsky, een stuk technischer geworden, waardoor de aansluiting met de traditionele zinsontleding verdwijnt. Daardoor ontstaat bijna wereldwijd een teloorgang van de klassieke grammatica in de talenvakken op school. Het zal tot het einde van de eeuw duren voordat de grammatica althans in het vreemdetalenonderwijs onder vakdidactici weer voet aan de grond krijgt. In het klaslokaal lijken de docenten zich van de hele discussie niet zo heel erg veel aan te trekken.
| |
■ Halfverteerde citaten
In het tijdschrift Levende Talen is die ontwikkeling op de voet te volgen. In de jaren zestig publiceren de laatste traditionele grammatici, zoals Piet Paardekooper, Maarten van den Toorn en Frida Balk-Smit Duyzentkunst, nog geregeld in het blad, maar vanaf de jaren zeventig raken ze op de achtergrond. De theo- | |
| |
retische taalkundigen verdwijnen naar andere tijdschriften, de taalbeheersers en communicatiewetenschappers nemen het over, samen met de vakdidactici en onderwijskundigen. Weliswaar verschijnt in 1976 nog een artikel van P. Leenheer getiteld ‘Communicatiewetenschap bestaat niet’, maar in het volgende nummer al wordt de auteur beschuldigd van ‘schijnheiligheid’ en ‘communicative incompetence’, en wordt hem aangewreven dat hij een stuk met een ‘onfrisse lading’ heeft geschreven waarin ‘kwistig rondgestrooid is met halfverteerde citaten’. En in een later nummer doen andere taalkundigen hun kritiek op Leenheer nog eens dunnetjes over. Uiteindelijk krijgt Leenheer nog de gelegenheid voor een weerwoord, en dan houdt het op. Einde grammatica.
Dat betekent allemaal niet dat de Grote Grammaticadiscussie ten einde is. Zo af en toe flakkert de strijd weer op, zoals onlangs nog, in het februarinummer van Levende Talen Magazine.
| |
■ Leraren-wetenschappers
Hoewel discussie en polemiek de hele eeuw in Levende Talen een belangrijke rol spelen, staan er natuurlijk ook andersoortige stukken in het blad. In de eerste vijftig jaar is het tijdschrift voor een belangrijk deel filologisch van aard. De langere artikelen gaan in op een taalverschijnsel of een thema uit de literatuur, dan wel op een didactische kwestie. Er wordt vooral geschreven over het onderwijs in de moderne vreemde talen, maar ook over het moedertaalonderwijs. Leraren zijn vaak in hun vrije tijd wetenschappers, en later zijn wetenschappers vaak oud-leraren (iets waar pas de laatste decennia verandering in is gekomen, doordat wetenschappelijke aanstellingen meestal niet meer gecombineerd worden met het leraarschap). Die leraren-wetenschappers publiceren dan over woordvolgorde (zoals Kruisinga in 1917, met zijn artikel ‘Onscheidbare werkwoorden’) of over ‘naamvallen en pseudo-naamvallen’ (Gerlach Royen, 1935) en ‘het in de Zaanstreek en tot Amsterdam gebruikte woord fikkie’ (P.J.W. Malssen, 1937). Een aantal van die onderwerpen had ook in Onze Taal kunnen staan, zoals ‘Noord- en Zuidnederlandse voetbaltaal’ (1959) en ‘het ontstaan van het woord Stilteplaat’ (1961). Zie ook het kader hierboven.
| |
■ Gepassioneerd
Toen ik ter voorbereiding van dit artikel een aantal jaargangen van Levende Talen doorbladerde, deed het tijdschrift mij sterk ergens aan denken. Het is bekend dat mensen een enorme behoefte hebben aan het uitwisselen van ervaringen en meningen daarover. Daarvan getuigen tegenwoordig de vele praatprogramma's in de media, en in vroeger tijden de praatgroepen, de verenigingen, de leeskringen, de rederijkerskamers, en de brieven- en dagboekencultuur. Tijdschriften als Levende Talen, en ook Onze Taal, passen in die cultuur. Maar bij Levende Talen is er nóg iets aan de hand.
Die eigenaardige mengeling van huishoudelijke, bijna huiselijke mededelingen, signalementen (soms stevig becommentarieerd), kortere en langere verslagen van eigen onderzoek, wetenschappelijk maar toch ook weer publieksgericht, waar kende ik dat allemaal van? Ineens zag ik het: Levende Talen is een blóg, zelfs in de tijd dat er van computers, laat staan het internet, nog nauwelijks sprake is.
Vooral oude jaargangen doen daaraan denken: een groot collectief blog, waarin de leden van de vereniging (aanvankelijk vooral het bestuur) verslag doen van hun ervaringen en meningen, op elkaar reageren, ergens enthousiast over zijn of juist erg ontevreden, elkaar de huid vol schelden of elkaar bijvallen, maar vooral gepassioneerd met hun vak bezig zijn. Precies zoals de Onderwijsraad van nu het zo graag heeft.
| |
‘In beschaafd gezelschap nu eenmaal ongeoorloofd’
Sommige discussies in Levende Talen hadden net zo goed in Onze Taal kunnen staan. Dat is logisch, want met name leraren Nederlands worstelen in hun vak nogal eens met de verandering van de taal, en de taalnorm die je daartegenover zou willen stellen. Een mooi voorbeeld van zo'n Onze Taal-achtige discussie is de volgende.
In 1950 schrijft een zekere Carel Hedeman een artikel onder de titel ‘Taalbederver Tsoep Wegtermay luidt lidwoordloos tijdperk in.’ Daarin heeft hij het over een taaltrend om namen te voorzien van lidwoordloze toevoegingen, zoals in commissionair in effekten Pieterse, waar hij zou verwachten de commissionair in effekten Pieterse. Volgens Hedeman is dit een anglicisme, en hij hangt de trend op aan een fictieve jongere met ‘bebopdas en swinghemd’, die onder invloed staat van de Amerikaanse cultuur.
Daarop volgt een reactie van een leraar Engels, die de gewraakte vorm verdedigt (net als Joop van der Horst in Onze Taal deed, in 2005, in het artikel ‘Wat gebeurt er met (de) moslim Bazarghan?’). En dáárop schrijft dan weer leraar Nederlands Werner Staverman een weerwoord, waarin hij Hedeman in bescherming neemt, onder meer met een passage die wel erg veel weg heeft van wat je nu, zestig jaar later, nog weleens leest:
Dat taal verandert, groeit, zich ontwikkelt of hoe men het noemen wil, weet iedereen. Ook, dat allerlei taalvormen, die vroeger ‘fout’ waren, nu ‘goed’ zijn. Maar daaruit volgt niet, dat wat nu ‘fout’ is, toelaatbaar zou zijn, omdat die ‘fout’ taalkundig kan worden verklaard. Hun (‘Als hun dat doen, komt er niks van terecht’) is evenals het afrikaanse ons een voorbeeld, hoe een [lijdend voorwerpsvorm] de functie van [onderwerp] overneemt; en misschien spreken en schrijven onze nazaten het over 100 jaar ook wel. Maar nu is het een vorm, die uit de lagere regionen van Rotterdam of Amsterdam of een ander ‘cultuurcentrum’ in het westen is ontstaan en door klein-burgerlijke lieden wordt overgenomen, maar die nu eenmaal in beschaafd gezelschap ongeoorloofd is.
| |
Jubileumactiviteiten Levende Talen
In mei viert de vereniging Levende Talen haar honderdjarig bestaan. Om te beginnen verschijnt er deze maand een jubileumuitgave, die bestaat uit twee delen: een over Levende Talen vanaf 1911 tot heden (onder redactie van Arie Hoeflaak), en een over het thema ‘Zijn taaldocenten innovatief?’ (onder redactie van John Daniëls).
Verder is er op 27 mei in het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam een symposium onder de titel ‘En nu op weg naar het taalonderwijs in de komende honderd jaar!’ Daar zal ook een website worden gelanceerd die een beeld geeft van de onderwijsontwikkelingen vanaf 1800.
Meer informatie is te vinden op www.levendetalen.nl.
|
|