■ Uitgebreid repertoire
Het Nederlands kent een zeer uitgebreid repertoire van modale woorden en uitdrukkingen. Niet alleen in de vorm van een eindeloos combineerbare verzameling woordjes als nou, toch, maar, ooit, best, wel, eens en een keer, maar ook in de vorm van de zogeheten modale werkwoorden moeten, mogen, willen, kunnen, zullen, lijken, blijken en schijnen. Die modale werkwoorden vormen zelfs een compleet systeem. Hoe zit dat in elkaar?
Er zijn twee belangrijke soorten modaliteit: waarschijnlijkheid en wenselijkheid. Dat zijn allebei begrippen met een glijdende schaal: iets kan meer of minder waarschijnlijk zijn, en ook meer of minder wenselijk. Bij waarschijnlijkheid hoort lijken, bij wenselijkheid hoort willen. Als je het hebt over de waarschijnlijkheid dat iemand lacht, dan kun je dat verwoorden met ‘Hij lijkt te lachen.’ Gaat het over de wenselijkheid van die lach, dan kun je zeggen: ‘Hij wil lachen.’
De twee uitersten van elke schaal hebben een apart werkwoord. Als iets heel erg waarschijnlijk is, en wel zó waarschijnlijk dat het niet waarschijnlijker kan, dan is het zeker. In dat geval kun je zeggen: ‘Hij zal lachen.’ Is het echter heel onwaarschijnlijk, en wel zó onwaarschijnlijk dat het niet onwaarschijnlijker kan, dan is het nog net mogelijk. Dan gebruik je ‘Hij kan lachen.’
Bij wenselijkheid precies hetzelfde. Vind je iets heel erg wenselijk, zó erg dat het niet wenselijker kan, dan vind je het dus verplicht. Dan zeg je: ‘Hij moet lachen.’ Vind je het daarentegen heel, heel erg onwenselijk, maar vind je het nog net kunnen, dan is het nog net toegestaan: ‘Hij mag lachen.’ In de figuur hiernaast zijn de zes basiswerkwoorden van modaliteit in een schema gezet.
Het behoort tot de sociale verkeersregels dat je dit soort betekenisverschuivingen aanvoelt.