| |
| |
| |
Onwillige praatspieren
Taal- en spraakstoornissen [2]: stotteren en broddelen
Gaston Dorren
Stotteraars en broddelaars hebben veel met elkaar gemeen: ze weten wat ze willen zeggen en kunnen hun gedachten ook prima formuleren, maar goed verstaanbaar articuleren lukt vaak niet. Hoe komt dat, en hoe komen ze ervanaf?
Illustratie: Matthijs Sluiter
‘Als ze een paar biertjes op hebben, gaat een broddelaar méér broddelen, maar een stotteraar gaat juist minder stotteren’, zegt logopedist Yvonne van Zaalen. En als iemand het kan weten, is zij het wel, want in 2009 promoveerde ze juist op het onderscheiden van deze twee spraakstoornissen - met andere middelen dan alcohol, overigens. Broddelen (snel, niet vloeiend en daardoor moeilijk verstaanbaar spreken) werd tot voor kort vaak niet herkend, of op zijn best als een variant van stotteren beschouwd. Toch hebben beide kwalen verschillende oorzaken en vragen ze ook om een verschillende behandeling.
| |
■ Eroverheen groeien
Stotteren is voor de meesten van ons een vertrouwd verschijnsel, al was het maar omdat vijf op de honderd mensen het in de vroege kindertijd een poosje doen. Het kritieke moment is wanneer we zinnetjes van vier tot zes woorden beginnen te vormen. Als ons spraaksysteem aan de zwakke kant is, gaan we lettergrepen herhalen of verlengen - stotteren dus. Meestal raakt het systeem zó getraind dat de spraak na een poosje vloeiend wordt, al kunnen nieuwe stappen (naar langere, ingewikkeldere zinnen) soms een nieuwe stotterfase inluiden. Vier van de vijf kinderen zullen er uiteindelijk ‘overheen groeien’. Maar spreekt iemand twee jaar na de aanvang van het stotteren nog steeds niet vloeiend, dan zal zijn spraak ook niet meer vanzelf vloeiend worden. Dit zogeheten ‘ontwikkelingsstotteren’ komt voor bij ongeveer 1 procent van de bevolking: ruim 1,5 procent van de mannen, nog geen 0,5 procent van de vrouwen. Daarnaast zijn er andere vormen van stotteren, bijvoorbeeld als gevolg van een trauma, een geneesmiddel, een beroerte... of als gevolg van broddelen.
Broddelende sprekers zijn op jonge leeftijd nog niet met zekerheid te herkennen. Tot een jaar of elf, twaalf ontwikkelt het taalsysteem zich nog. ‘Echt’ broddelen doe je pas als je na die leeftijd nog steeds te snel en onduidelijk praat, ook wanneer je zelf meent rustig en goed verstaanbaar te praten. Kenmerkend voor broddelaars is dat hun zinsbouw of hun uitspraak onder het spreektempo lijdt. Ook dit kan vanzelf overgaan, want rond het twintigste jaar
| |
| |
gaat iedereen zo'n twintig procent langzamer spreken. Maar een procent of drie van de bevolking blijft broddelen; ook hier weer meer mannen dan vrouwen.
| |
■ Balkenende
De twee varianten van broddelen worden goed geïllustreerd door cabaretier Dolf Jansen en oud-premier Jan Peter Balkenende. Jansen is een ‘grammaticale broddelaar’, die te snel praat om zijn zinnen in één keer goed op te bouwen. Omdat hij in zijn theatervoorstellingen voorbereide teksten uitspreekt, valt daar alleen zijn razende tempo op. Maar als hij in het radioprogramma Spijkers met koppen improviseert, rammelt de zinsbouw nogal; Yvonne van Zaalen bootst hem even na, in een razend tempo: ‘Dat dat zijn dat zijn dus mensen die idrdad als je als je na verlp na verloop van tijd nazluistert dan hoor je hele hoor je helemaal niet meer wat ze wat ze eiglijk psies zeggen.’ Van Zaalen is een keer te gast geweest in Jansens radioprogramma om daarover te praten. ‘Niet dat hij er iets aan moet doen’, zegt ze. ‘Het is zijn handelsmerk geworden, een deel van zijn performance.’
De ‘fonologische broddelaar’ is het andere type. Balkenende zet wel correcte zinnen in elkaar, maar kort veel lange woorden in door klanken in te slikken. ‘De Nederlandse regering’ wordt bij hem ‘de Nese géring’. ‘Wie dat nog sterker doet, is Jokertje uit de tv-serie Oh Oh Cherso’, zegt Van Zaalen. ‘Door mijn logopediepraktijk versta ik de meeste broddelende sprekers wel, maar bij Jokertje haak ik af.’ (Luister zelf op YouTube, trefwoord Jokertje.)
| |
■ 105 Spieren
Bij het ontstaan van stotteren én broddelen speelt genetische aanleg een rol, al kunnen stotterende of broddelende ouders zeker kinderen krijgen die vloeiend spreken, en omgekeerd. Van beide kwalen wordt de oorzaak gezocht in een diepliggend en oud deel van de hersenen dat onder meer onze beweging helpt aansturen, de ‘basale ganglia’. Een heel ander deel dus dan de taalcentra, links in ons hoofd, waarmee we zinnen vormen en verstaan. Stotteren is dan ook een pure spráákstoornis, geen taalstoornis. Formuleren lukt prima: stotteraars schrijven net zo goed als ieder ander en weten precies wat ze willen zeggen. Het lukt alleen niet altijd om de benodigde 105 spieren in mond en keel vloeiend te laten bewegen.
Al heeft (ontwikkelings)stotteren altijd dezelfde oorzaak, de gevolgen verschillen per persoon, al naar gelang zijn karakter en waar hij in zijn omgeving tegenaan loopt. Een enkeling maakt zich er niet al te druk over, accepteert dat hij geregeld even ‘blijft hangen’ en neemt onbekommerd deel aan alle situaties waarin hij moet praten. Gezegend wie dat voor elkaar krijgt. Maar de neiging is groot, zéker na vervelende reacties van gesprekspartners, om in een ‘“fight”-, “flight”- of “freeze”-reactie te schieten’, zegt Van Zaalen. Vechten, vluchten of verstarren dus, waarbij vechten staat voor het met kracht naar buiten willen persen van de bedoelde klank, vluchten voor het zo veel mogelijk vermijden van spreken en verstarren voor een soort black-out, waarin de stotteraar eindeloos lang in één woord blijft steken.
Broddelaars merken dat ze vaak niet verstaan worden, maar hebben geen idee hoe dat komt.
| |
■ Monitor
Broddelende sprekers hebben evenmin een taalstoornis, want ook zij beheersen hun taal en kunnen goed schrijven. Als ze zichzelf dwingen langzaam te praten, komen hun zinnen er doorgaans vloeiender uit. Alleen, onder normale omstandigheden verhindert iets in hun brein dat ze dat lagere - of eigenlijk: normale - tempo inzetten. Hun ‘kloksnelheid’ is als het ware te hoog en het taalsysteem kan dat tempo niet bijbenen. Door de hoge snelheid vreet het praten zó veel aandacht dat ze hun spraakproductie niet voldoende in de gaten kunnen houden. Hun hersenen kunnen die taak, de zogeheten ‘monitoring’, er domweg niet meer bij hebben. Dolf Jansen-achtige broddelaars kunnen hun zinsbouw te weinig in de gaten houden, Balkenendes en Jokertjes horen zelf niet hoeveel ze inslikken. Gevolg: broddelaars weten niet dat ze broddelen. Ze merken dat ze vaak niet verstaan worden, maar hebben geen idee hoe dat komt.
Van Zaalen: ‘Als ik het eerste gesprek met een broddelende cliënt opneem en vervolgens laat terughoren, reageert die vaak met: “Hoe doe je dat? Jouw stem staat er normaal op, maar de mijne heb je versneld.” Dat denken ze echt. Ik moet ze ervan overtuigen dat ze werkelijk zo onverstaanbaar snel praten.’ De monitoring is tijdelijk te verbeteren door de cliënt een koptelefoon op te zetten waardoor hij zichzelf hoort praten. Het spreektempo daalt dan sterk. ‘Jammer genoeg is dat geen blijvende oplossing’, zegt Van Zaalen. ‘Er treedt al snel gewenning op en dan ben je terug bij af.’
Overigens gaat een flink deel van de broddelaars óók stotteren; kinderen kunnen van hun gebroddel zó gefrustreerd raken dat ze ook in de aansturing van de spieren problemen gaan krijgen, en dus een stottercomponent ontwikkelen. Ongeveer eenderde tot de helft van de niet-vloeiende sprekers vertoont kenmerken van beide stoornissen. Mede daardoor hebben logopedisten het lange tijd moeilijk gevonden om een juiste diagnose te stellen.
| |
■ Ritme en plezier
Een groot verschil tussen stotteraars en broddelaars zit 'm in de omstandigheden waaronder hun spraakgebrek tot uiting komt. ‘Voor veel stotteraars is spanning een “uitlokkende factor”, zoals dat heet.’ Van Zaalen: ‘Alcohol, met zijn ontspannende werking, vermindert bij veel mensen het stotteren.’ (Maar zie het stuk over François Beckers, hierachter.) ‘Snel praten verergert het stotteren juist. Als in een gesprek de beurtwisselingen heel rap gaan en de niet-stotterende deelnemers in een hoog tempo praten, dan zal de stotteraar waarschijnlijk meer last krijgen. Wat niet klopt, is het idee dat bepaalde klanken stotteren uitlokken. Wél lijken de p, t en k (de stemloze plosieven) in hun productie zelf al op een stotter, dus daar gebeurt het misschien ietsje makkelijker. Maar het is eerder de ángst voor bepaalde klanken die een self-fulfilling prophecy wordt. Want eigenlijk kun je op élke klank prima stotteren. Ook op een klinker bijvoorbeeld, of op een h.’
Een andere mythe is dat je al zingend niet kunt stotteren. ‘Dat kan best. Het komt wel minder voor, al is niet helemaal duidelijk waarom. Tekst en ritme liggen vast en zangers associëren zingen met plezier - dat zal allemaal meehelpen om het stotteren te voorkomen.’
| |
| |
Foto: CDA
Foto: Leendert Jansen
Oud-premier Jan Peter Balkenende, cabaretier Dolf Jansen en Oh Oh Cherso-ster Jokertje: bekende broddelaars.
Foto: RTL Nederland BV
Broddelaars vertonen een heel ander patroon. Bij hen geldt: hoe meer aandacht ze besteden aan de monitoring van hun problematische spraakonderdeel (zinsbouw of uitspraak), des te verstaanbaarder het resultaat. Een tekst voorlezen lukt prima, want dan is een groot deel van het spraakproductiewerk al gedaan en kunnen ze zich helemaal richten op het articuleren en monitoren. Bij een gesprek helpt het als ze bij voorbaat weten waar het over gaat. Maar gezelligheid, een pilsje of andere ontspannende factoren werken juist averechts: de totale aandacht die ze aan hun spraak besteden neemt af, en dus blijft er voor de monitoring nog minder over.
Bij grammaticale broddelaars (de Dolf Jansens dus) maakt het ook nog uit of de woorden die ze nodig hebben gangbaar zijn. Diadeem komt minder vaak voor dan pakweg brood, vraagt dus meer tijd om uit de woordenschat op te halen en verstoort daardoor makkelijker de kolkende taalstroom.
| |
Van spraaklerares tot broddelgoeroe
Yvonne van Zaalen-op 't Hof (1966) werd opgeleid als logopedist. Na een hbo-master stottertherapie deed ze de gloednieuwe opleiding logopediewetenschap, en meteen daarop aansluitend begon ze aan haar promotieonderzoek, dat ze in drie jaar voltooide (‘Ik had al veel data liggen’). Ze doceert aan de Fontys Hogeschool in Eindhoven.
‘Therapeuten zijn vaak tevreden áls iets werkt, ik wilde weten waaróm het werkt. Het is daarom voor mij ideaal om naast docent en therapeut ook onderzoeker te zijn. Nu ik veel kan publiceren, worden mijn artikelen collegiaal getoetst. Zodat mensen in het vakgebied zeggen: wacht eens, dit zijn echt nieuwe inzichten.’
Het idee om broddelen onder te verdelen is al wat ouder, maar de tweedeling in grammaticaal en fonologisch komt uit haar koker. ‘Ik ben vooral gaan kijken: Kan ik die tweedeling ook al metend vaststellen? En hoe kan ik die verklaren? Dat is mijn aandeel erin. Het wordt nu internationaal gebruikt, in Europa en Amerika. Het boek van Coen Winkelman en mij over broddelen wordt vertaald in het Engels en mijn proefschrift is een standaardwerk op Amerikaanse universiteiten. Ik ben zelfs door de oude goeroe op het gebied van broddelen, Kenneth St. Louis, aangewezen als zijn opvolger. Ik had dit allemaal nooit durven dromen. Toen ik aan mijn promotie begon, zei ik tegen collega's: “Wil je het tegen niemand zeggen, want ik weet niet of ik mijn onderzoeksvraag wel kan beantwoorden.”’
| |
■ Intensieve therapie
Broddelen kún je afleren. Maar daar is wel een intensieve therapie voor nodig. Want ‘doe nou rustig aan’ of ‘denk eens even na voor je wat zegt’ - zulke adviezen zijn niet nuttiger dan een matige zanger oproepen mooier te zingen: hij wil wel, maar het gaat niet vanzelf. ‘Als broddelaar moet je je monitoring zien te versterken’, zegt Van Zaalen. ‘Drie maanden lang moet je alles opnemen en terugluisteren. Met de logopedist ga je timen en rekenen: zo veel lettergrepen per seconde is goed te verstaan, zo veel tienden van een seconde duurt een goede pauze... Natuurlijk moet ook niet alles met dezelfde snelheid. Je zoekt per gelegenheid naar het ideale tempo. In het begin moet je dat bewust doen en klinkt het wat kunstmatig. Maar mettertijd wordt het een automatisme en gaat het natuurlijk klinken.’
Voor stotteren bestaan tal van therapieën, waarvan sommige uitgevent worden door instituten met hun eigen theorieën en jubelverhalen. De mainstream van de logopedie erkent twee typen therapie: stottermodificatie en vloeiendheidsbevordering (‘fluency shaping’). Veel stotteraars hebben baat bij een opeenvolging van beide. De eerste is voor mensen die op het moment van stotteren de controle over hun spraak totaal dreigen te verliezen. ‘Daar zijn ze bang voor, en daarom leer je om met dat moment om te gaan. Je gaat eerst samen stotteren, met plezier samen stotteren. Als logopedist heb ik dus echt moeten leren stotteren, om dit te kunnen doen, en om te weten hoe het voelt. Bij kinderen gaat dit in de vorm van een dobbelsteenspel, waarbij iedereen al naar gelang het aantal ogen op een bepaalde manier gedurende een bepaald aantal seconden moet stotteren - en zíj́ kunnen het het best! Bij volwassenen heet het “100-50-5”. Je leert om je spraakorgaan helemaal vast te zetten - 100 - en ver- | |
| |
volgens om de goede spanning te zoeken - 50. Bij 5 zijn de spieren juist helemaal slap. Je leert die spanning dus controleren, heel technisch. Daarna ben je niet meer zo onder de indruk van een stottermoment. Je leert om van volledige spanning, 100 dus, in een fractie van een seconde te ontspannen en door te gaan.’
Het tweede therapietype, vloeiendheidsbevordering, is een vorm van conditionering: de momenten van vloeiende spraak worden uitgebouwd, elke vloeiende uiting wordt bekrachtigd.
Behalve bij deze spreektechnische aanpak hebben veel stotteraars ook baat bij meer psychologische behandelingen - ‘cognitieve en emotionele herstructurering’, zoals Van Zaalen het noemt. ‘Een stotteraar kan bepaalde ideeën ontwikkeld hebben over zijn eigen spreken. Als hij denkt: “Ik ben een slechte spreker”, “Mensen gaan lachen zodra ik praat”, “Ik ben de enige” of “Ik ben mislukt”, dan moet je daar iets mee. We doen veel met rationeel-emotieve therapie, en we werken veel in groepen, die elkaar onderling veel steun geven.’
| |
■ Precies teruggeven
En wij, de meerderheid van min of meer vloeiende sprekers, wat kunnen wij het best doen? Niet de zinnen van de stotteraar aanvullen, hebben we geleerd. ‘Als heel duidelijk is welk woord ze bedoelen, vinden de meeste stotteraars het niet erg als jij dat afmaakt’, meent Van Zaalen. ‘Waar ze wél een hekel aan hebben is: “Hé, jij stottert! Daar is therapie voor, hoor.” Ja, dát weten ze wel. Die hebben ze waarschijnlijk ook al gehad.’
Wat dan wel? ‘Vraag gerust wat de stotteraar wil dat je doet. En praat vooral zelf niet te snel. Als de ene gesprekspartner snel praat, gaat de ander dat ook doen, en dat verergert het stotteren. Diezelfde tip geldt voor het praten met broddelaars: niet te snel, en bewust iets langere pauzes nemen bij beurtwisselingen. Wat bij hen ook goed werkt, is precies teruggeven wat je gehoord hebt. Dus niet zeggen: “Ik versta je niet”, maar als je hoort “kbentjchs'ntlere”, dan zeg je: “Ik hoor “kbentjchs'ntlere.” Dan kijken ze eerst van “luister dan beter”, maar na verloop van tijd leren ze: dát is wat ik geproduceerd heb en dat moet duidelijker.’ Met een beetje geluk zeggen ze dan volgende keer voluit: ‘'k Ben Tsjechisch aan 't leren.’ Zonder dat het ook als Tsjechisch klinkt.
Voor meer informatie zie www.onzetaal.nl/2011/stotteren.
|
|