Spaan
Limburgse weemoed
In het meinummer van Onze Taal staat een ingezonden brief van F. Bakker uit Nijmegen over het carnavalsliedje ‘Twië bein’. Bakker vertelt over de ontstaansgeschiedenis van het nummer, dat is geschreven door Frans Boermans en Thuur Luxembourg. Zijn brief is een reactie op wat Guus Middag over hetzelfde liedje schreef in Onze Taal van februari/maart. Minutieus belicht Middag de tekst en de taal van het lied, in een stuk dat te lezen is als pleidooi voor de kwaliteit van sommige liedjes waaraan de term carnavalskraker zo'n afbreuk doet. Het is me uit het hart gegrepen.
Johnny Hoes is er weliswaar in geslaagd het nummer ‘Och was ik maar’ (ook van Boermans en Luxembourg) voorgoed te laten verdwijnen in een walm van Frituur en onder een dikke laag van de smerigste sauzen, zoals gruwelijk beschreven door P.F. Thomése in zijn jongste boek, maar wie een korte blik werpt op de tekst wordt meteen getroffen door de poëzie van dit Venlose Limburgs.
Och, waas ik maar beej mooder thoes gebleve
och, waas ik maar met dich neet meigegaon.
Och, had ik nao dien auge neet gekeke
Dan had mien errem hert neet zoë verkierd gedaon.
Ik schrijf de woorden over van de binnenhoes van een langspeelplaat genaamd Vastelaovend same, geproduceerd door - en daar zijn ze weer - het duo Boermans-Luxembourg. Boermans is de vader van de bekende regisseur Theu Boermans. Een Lottie Boermans zingt op verschillende nummers mee. Kijkend naar de foto op de hoes denk ik dat zij de zus is van Theu.
Een jaar of vijfendertig geleden ging ik naar het carnaval van Venlo. Ik kwam terug met twee langspeelplaten, oefende flink, zodat ik toen ik een jaar later weer naar het zuiden trok, alle liedjes kon meezingen. De meeste waren geschreven door Boermans en Luxembourg, die gedurende een periode van een jaar of twintig over het carnaval van Venlo hebben geheerst met hun oorspronkelijke liedkunst, waaraan veel coryfeeën van Hilversum 3 (zoals Peter Koelewijn en Gerrit den Braber) niet konden tippen.
In dezen tiëd, noow vuuel veranderd is,
En ik vol spiët zoë vuuel van Venlo mis
Wie iëwelank toch beej ös stedje hoort,
Dae godendrank dae heej gebrouwe woord.
Dan volgt in het refrein de ode op het Venloos Ald, dat je ooit in alle cafés kon drinken: bij Roeije aan de Maas, bij de Witte, de Koel, 't Kerkske en ‘ik weit neet wao’.
En dat nu niet meer bestaat.
Het zijn carnavalsnummers, walsen, met een melancholieke ondertoon die zo haaks staat op wat wij in ‘het westen’ van het carnaval denken.
Toen ik in 1977 ging werken als redacteur van de talkshow Netwerk van Mies Bouwman, slaagde ik erin haar te overtuigen van de kwaliteit van het Venlose carnavalslied. Er kwam een vrouwenkoor naar Amsterdam dat voor het eerst het grote gebied boven de rivieren kennis liet maken met die Limburgse weemoed.
As de sterre dao baove straole
en as de maon dao baove Haerunge hink,
en dan örges, in 't greun verschaole,
de nachtegaal ein leefdesleedje zink,
dan wil ik wandele nao Schandele mit mien maedje.
Boermans en Luxembourg zijn dood, maar gelukkig heb ik hun platen nog en beschik ik over een oude pick-up met twee stoffige speakers waaruit nu, geloof het of niet, op deze mooie dag in mei, het Venlose dialect over het Franse platteland schalt.
Henk Spaan