| |
| |
| |
Onze Taal in de Tweede Wereldoorlog
Hoe ‘goed’ was het genootschap tijdens de bezetting?
Jaap de Jong
Onze Taal kon als een van de zeer weinige bladen blijven verschijnen tijdens de Tweede Wereldoorlog. En het Genootschap Onze Taal groeide als kool. Waren de redacteur en de bestuursleden vaderlandslievend of pasten ze zich aan de bezetter aan? ‘Alles wat buiten de taalquaestie staat - politiek, economie enz. - blijve buiten beschouwing.’ Maar soms wilde dat niet lukken.
Illustratie: Matthijs Sluiter
Onze Taal 75 jaar? Het had weinig gescheeld of er was helemaal geen jubileum te vieren geweest. Dan was het genootschap al tijdens of kort na de oprichting in 1931 ten onder gegaan aan politiek gekrakeel of persoonlijke ruzies. Of dan had het de Tweede Wereldoorlog niet doorstaan, net als veel andere kranten en tijdschriften. Hoe overleefde een vaderlandslievende club van germanismenjagers de Duitse bezetting? Om dat te begrijpen moeten we terug naar het allereerste begin: de roerige oprichtingsvergadering van het genootschap.
Conflictstof was er genoeg, zo bleek uit het in december 2006 teruggevonden notulenboek van het Genootschap Onze Taal. Dat boek, honderden bladzijden in een prachtig, regelmatig, maar soms moeilijk leesbaar handschrift, bevat de verslagen van de bestuurs- en jaarvergaderingen vanaf de oprichting in mei 1931 tot aan april 1959. Preciezer dan de oude jaargangen van het blad zelf geeft het een beeld van de overwegingen van de oprichters: de plannen, dromen, frustraties, geldzorgen en discussies binnen de jonge vereniging van taalliefhebbers.
| |
■ Taalzuivering
Het boek opent zó, in zwierig handschrift: ‘Zaterdag 16 mei 1931, des namiddags te 2½ uur in het Centraal Hotel, Stadhouderskade 7 te Amsterdam, op uitnodiging van den heer C.K. Elout, tot het voorbereiden der oprichting van een Taalgenootschap.’ Dan beschrijft het verslag hoe NRC-journalist Elout, auteur van veelgelezen artikelen over de sluipende maar verwoestende werking van Duitse woorden in het Nederlands, het woord neemt. Hij brengt de aanwezigen op de hoogte van het verzoek dat hij heeft ontvangen van P.C. Smit jr. (de latere redacteur van het maandblad) om een taalgenootschap te stichten. Smit bepleit taalzuivering in het algemeen, ‘tot wering van insluipsels, van welke zijde die ook mochten komen’, maar Elout verzet zich krachtig tegen deze verbreding van de doelstelling, want leenwoorden uit het Frans (gallicismen) en Engels (anglicismen) acht hij lang zo schadelijk niet. Germanismen daarentegen ‘sluipen de taal binnen, onopgemerkt, en nestelen zich daarin. Dààrin schuilt het gevaar en dìt gevaar geldt Spr[eker]s strijd.’
Vervolgens reageren de aanwezigen. Smit stemt graag in, maar blijft erbij dat de doelstelling zich niet moet beperken tot bestrijding van germanismen. Dr. J. Schrijver voelt zeer weinig voor slechts onderlinge gedachtenwisseling en pleit juist voor een propagandacommissie voor de ‘strijd naar buiten’. Ook anderen geven hun zienswijze.
| |
■ Vrij van politiek
En dan is het woord aan mr. A. van Praag. Hij opent de aanval. Uit de notulen: ‘[Van Praag] is van mening, dat openlijk en met nadruk de strijd worde aangebonden tegen al wat Duitsch is. Een volk, dat het woord Rücksichtslosigkeit bezit, kan geen aanspraak maken op égards van andere zijden.’ Daarbij laat Van Praag het niet. Zijn pleidooi keert zich niet alleen tegen germanismen, maar tegen de Germanen zelf. ‘Spr. acht den invoer van Duitschen werkkrachten een groot kwaad en Spr.
| |
| |
wenscht dat de vereeniging ook op ekonomisch gebied, daartegen inga. Dat de vereeniging zich stelle op het standpunt van strijd tegen de Duitsche invasie ook op artistiek gebied; - dat de Duitsche cultuur, de Duitsche wetenschap en het Duitsche volk zooveel mogelijk worden gekeerd. De vereeniging stelle zich op het standpunt van antigermanisme!’
Elout ziet de gevaren van Van Praags benadering scherp. Politieke voorkeur en weerzin, hoe begrijpelijk ook, moeten met alle mogelijke moeite buiten de discussies over taalzaken blijven. Hij pareert direct: ‘Alles wat buiten de taalquaestie staat - politiek, economie enz. - blijve buiten beschouwing.’ En even later: ‘Het genootschap dient zich van politiek geheel vrij te houden.’ De uiteindelijke doelstelling van het Genootschap Onze Taal is een zwaar bevochten compromis: ‘in de eerste plaats door onderling verkeer, maar zoo mogelijk later ook naar buiten, de onzuiverheden in de Nederlandsche Taal te bestrijden, welke bestrijding zich in het bijzonder - in dit tijdsgewricht - keert tegen het gebruik van germanismen’. Met dit staaltje stuurmanskunst krijgt Elout de handen op elkaar van de voltallige vergadering.
| |
■ Gevaar geweken
Ondanks zijn oppositie is Van Praag een van de vijf heren die het verzoek krijgen statuten en een huishoudelijk reglement op te stellen. En als er op de eerstvolgende vergadering op zaterdag 27 juni 1931 in het Gebouw van de Industrieele Club te Amsterdam bestuursleden gekozen worden, is de ontknoping enerverend. De meeste stemmen (24) gaan
Het besluit om politiek geen plaats te geven in het blad werd zwaar op de proef gesteld.
naar mej. G. ter Huppen, die later de zeer gewaardeerde secretaresse van het bestuur zal worden. Oprichter Elout krijgt er 22, F.J.W. Drion, Kamerlid voor de Vrije Liberalen, 20, Henri Polak, die eerder een van de oprichters van de SDAP was, ontvangt er 18, ir. J.T. Duyvis 17 en ir. J.P. Smits, 16. Zij vormen samen het bestuur. Maar daarin is nog één plaats over. ‘Daar de Heeren S.S.D. Wehrens en Mr. Arn. van Praag een gelijk aantal stemmen hebben verkregen [14], wordt een beslissing omtrent den voorrang overgelaten aan het lot. Het lot wijst aan den Heer S.S.D. Wehrens.’ Daarna komt de naam van de politieke onruststoker Van Praag in de notulen en in het maandblad niet meer voor. Het eerste gevaar van een politiek taalgenootschap is geweken.
| |
■ Niet anti-Duitsch
Het besluit tijdens de oprichtingsvergadering om politiek geen plaats te geven in het blad werd zwaar op de proef gesteld. Al in het eerste nummer wees de redactie er met nadruk op dat Onze Taal tegen Duitse bastaardwoorden streed, niet tegen Duitsland. ‘Wij behoeven zeker niet te betoogen dat wij niets hebben tegen Duitschland en zelfs evenmin iets tegen de Duitsche taal, maar wel iets tegen het verduitschen van de Nederlandsche taal.’ Maar af en toe glippen anti-Duitse sentimenten door de zeef van de redactie:
[Er zijn] thans 102000 Duitschers (waarvan 30000 dienstmeisjes) in ons land. (...)
Er zijn echter andere Duitschers in ons volk die Nederlandsche plaatsen innemen, stuk voor stuk, zonder dat wij er ons veel van aantrekken. Dat zijn de Duitsche woorden, uitdrukkingen en zinswendingen in onze taal. Die verdringen de Nederlandsche gedachte zonder dat hun een paspoort wordt gevraagd.
En ze blijven hier.
Voor goed.
Maar dat laten we kalmweg toe.
(Onze Taal, december 1934)
Dat zorgen over het gevaar van het nazisme verder nauwelijks te bespeuren zijn in Onze Taal, is het gevolg van strikte uitvoering van het pragmatische geen-politiek-maar-taal-beleid. Bestuursleden van het genootschap waren immers niet alleen zeer vaderlandslievend, maar ook goed geïnformeerd. Aan hun politieke zorgen gaven zij wel elders uiting. Oprichter Henri Polak,
| |
| |
bestuurslid tot november 1937, waarschuwde als pamflettist en socialistisch lid van de Eerste Kamer al vroeg tegen het Duitse fascisme. Hij stierf tijdens de oorlog, op 75-jarige leeftijd, na een gevangenschap van twee jaar.
Het eind vorig jaar teruggevonden notulenboek van het Genootschap Onze Taal biedt een royaal kijkje in de keuken.
Foto: Laetitia Smit
Een ander bestuurslid, F.J.W. Drion, behoorde als directeur van het Nationaal bureau voor Documentatie over Nederland tot degenen die het best ingelicht waren over de binnenlandse politiek in nazi-Duitsland: herbewapening, terreur in de concentratiekampen. Gedreven door de zorgen over de fascistische dreiging sloot Drion zich aan bij de sociaal-democraten en werd lid van het Comité van waakzaamheid van antinationaal-socialistische intellectuelen, opgericht door Menno ter Braak. In de oorlog redigeerde Drion het illegale blad De Toekomst. Mr. F.E.H. Groenman, medewerker van het eerste uur, was consul-generaal te Sjanghai en gezant in Caracas. Tijdens de oorlog verleende hij als ambassadeur in Canada onderdak aan het gezin van prinses Juliana. Het is overigens dezelfde Groenman die een bedrag van 100.000 gulden heeft gelegateerd dat vanaf 1979 wordt ingezet om het werk van de Stichting Let Op Uw Taal (LOUT) mogelijk te maken.
| |
■ Ontaard Duits dialect
Het Genootschap Onze Taal zag geen boze opzet achter de vloed van germanismen, maar laakte liever onze nationale laksheid. Totdat er twijfel rees over de goede bedoelingen van sommige Duitse broeders. Het Duitse blad Muttersprache, dat ook ijverde voor zuivere taal, maakt het in 1938 zeer bont met een artikel van Karl Haag, die het Nederlands als een ontaard Duits dialect bestempelt. Deze ontaarding wordt volgens hem veroorzaakt doordat ‘volksdelen afgescheiden worden van het volksgeheel’. Onze Taal dient Haag in het hoofdartikel ‘Grosssprache... of grootspraak?’ uit 1938 van repliek. Maar terwijl Haag zwaait met een revolver, reageert Onze Taal met een tamelijk rustige verhandeling over de taalkundige waarde van Haags politieke betoog. Als Haag zich in een artikel in 1939 nog annexionistischer uitlaat, leidt dat tot een van de schaarse politieke uitspraken in Onze Taal: ‘Duitschland heeft genoeg aan zijn eigen geestelijke bezit om het onze niet onder voorwendsels voor zich te behoeven op te eischen; Nederland wenscht aan zijn eigen historie en volkskarakter vast te houden, en kan zich zelf niet beschouwen noch begeert bij andere door te gaan voor een bij ongeluk buiten de omheining geraakt uitgroeisel van den Duitschen geestelijken lusthof.’ Het is dan maart 1939, als Duitsland Tsjechoslowakije binnen de omheining van het rijk heeft gebracht.
Op 1 september 1939 valt Duitsland Polen binnen. Het hoofdartikel van september is de hartekreet ‘Vóór het te laat is...’ van F.E.H. Groenman. Het bestuur aarzelde over publicatie, omdat de politieke, anti-Duitse teneur van het stuk onmiskenbaar was. Toch werd, na enige discussie, besloten het af te drukken. Het eindigt met een emotionele oproep:
Houdt Uw taal vrij zooals gij Uw land vrij houdt. Een vrije taal in een vrij land.
Een vrije taal maakt ons onkwetsbaar; zelfs eeuwen van dwingelandij kunnen een natie niet fnuiken, die vasthoudt aan haar eigen, vrije taal. Een onvrije taal in een vrij land heeft een ondermijnende werking, zij heeft de strekking het vrije land gedurig minder vrij te maken.
Een onvrije taal in een onvrij land... het einde.
| |
■ Ziel der natie
Op 10 mei 1940 vallen de Duitsers Nederland binnen. Het Genootschap Onze Taal, voor de oorlog een klein clubje roependen in de taalwoestijn, vond vanaf dat moment in veel bredere kring een warm onthaal als leverancier van goed-vaderlandse onderwerpen: de gemeenschappelijke taal en haar grootse verleden, en de geschiedenis van Nederlandse persoons- en plaatsnamen. Tijdens de bezetting was Onze Taal een van de weinige legale bladen die op onverdachte wijze dergelijke nationale symbolen hoog konden houden. Het bestuur en de bescheiden redacteur Smit, die altijd anoniem schreef in Onze Taal en vanaf 1942 in het kleinst mogelijk lettertje als verantwoordelijk redacteur vermeld werd (op dwingend voorschrift van de bezetter), moesten voorzichtigheid betrachten. Dat ze al jaren gewend waren behoedzaam te opereren, kwam nu goed uit. Het anonieme hoofdartikel van november 1940, ‘De taal, ... de ziel der natie’, zoekt de wortels van het kwaad weer in de eigen gemeenschap: de strijd wordt gevoerd ‘niet tegen buitenlandsche vijanden, maar tegen onze eigen tekortkomingen, onze onverschilligheid, onkunde en smakeloosheid. Want deze zijn het die het kwaad hebben teweeggebracht, waaronder onze taal thans lijdt.’
De schrijver besluit met een uitdrukkelijke verklaring van vaderlandsliefde, die in de eenentwintigste eeuw de wenkbrauwen wellicht doet fronsen: ‘Laat ons dus rustig voortgaan met onzen strijd voor het behoud van onze taal in haar besten staat, de taal, die gegroeid is in ons volk, die ten innigste is verbonden aan onzen volksaard en karakter, onzen oorsprong,
| |
| |
geschiedenis en aanleg; onze eigen taal, die ons stempelt tot Nederlanders, ons volk tot het Nederlandsche volk.’
| |
■ Groei
Oorlog deed niet alleen bidden, maar ook Onze Taal lezen. De bezetting wakkerde de liefde voor de moedertaal aan. Het genootschap, dat in mei 1940 422 leden en 1 donateur telde, kon in januari 1941 1500 nieuwe lezers begroeten. In 1945 telde het blad maar liefst 6500 lezers. Ook de omvang groeide, om later weer wat af te nemen: van 64 pagina's in 1940 naar 108 in 1941, 96 in 1942 en 84 in 1943. Daarna slonk het blad wegens papierschaarste weer tot de vooroorlogse omvang van rond de vijftig bladzijden per jaar.
De inhoud werd gevarieerder. Veel artikelen behandelden onderwerpen uit de etymologie en de naamkunde; nieuw waren ook de verhandelingen over de grote vaderlandse dichters Hooft, Vondel en Bredero. In 1942 wordt de hoop uitgesproken dat een heruitgave van Hoofts Historiën ‘onzen geest zal kunnen verrijken en onze harten sterken’.
Germanismen werden tijdens de bezetting minder en minder fel bestreden. ‘Smit moest ervoor oppassen’, zo schreef redacteur Jan Veering in zijn aan het genootschap gewijde dissertatie uit 1966, ‘door een onvoorzichtige uitval het hele werk onmogelijk te maken.’ Teksten als die van Groenman in 1939 konden niet meer gepubliceerd worden. Wel schreef Onze Taal: ‘Dat er, in de tegenwoordige omstandigheden, nog meer germanismen in onze taal verschijnen dan voorheen, is verklaarbaar, maar moet, juist daarom, des te meer worden bestreden’ (mei 1943). Maar toen een lid, de heer A. Donker, aan redacteur Smit aanhoudend vroeg om het nationaal-socialistische sleutelwoord volksch te bespreken, besloot hij, gesteund door het bestuur, dit ‘tot een later tijdstip uit te stellen’, welk uitstel afstel geworden is.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden kranten ‘gelijkgeschakeld’. Maar Onze Taal kon in die tijd probleemloos blijven verschijnen.
Tekening: L.J. Jordaan, 1945. Atlas Van Stolk, Rotterdam
| |
■ Vertrouwen winnen
Opvallend is dat het blad heeft kunnen blijven bestaan, terwijl kranten werden ‘gelijkgeschakeld’ en sommige andere tijdschriften werden verboden (en soms de illegaliteit in gingen). Professionele journalisten, net als literaire schrijvers, acteurs en beeldend kunstenaars, moesten zich inschrijven bij de Kultuurkamer, waarvoor ze een niet-Joodverklaring moesten tekenen. Wie niet bij een van deze gilden was aangesloten en toch artistieke arbeid verrichtte, riskeerde een zware boete. Waarschijnlijk hebben lekenverenigingen als Onze Taal meer vrijheid genoten. Wellicht probeerde de bezetter eerst het vertrouwen te winnen en nationalisme juist te stimuleren, in de hoop via een zuivere Nederlandse cultuur de niet-arische (Joodse) elementen uit te bannen. Per sector heeft dat wisselend effect gehad, wat na te lezen is in studies van Loe de Jong, Hans Mulder, Adriaan Venema en Lisette Lewin.
De vaderlandslievende inhoud van Onze Taal heeft de bezetters niet zo dwarsgezeten dat ze ertegen hebben opgetreden. Te bewijzen valt het niet, maar misschien hoopte men zelfs dat de lezers van Onze Taal via de liefde voor de eigen taal sympathieker zouden komen te staan ten opzichte van de nationaal-socialistische ideologie, die zich kenmerkt door verbondenheid met land en volk, en een afkeer van het ontaarde, ongezonde, onnatuurlijke in cultuur en taal (van het Joodse element!). Van zulke ontwikkelingen is uit het notulenboek en het tijdschrift of andere studies overigens niets gebleken. Ook redacteur Jan Veering, die zelf als student de niet-Joodverklaring weigerde te ondertekenen, laat er in zijn dissertatie geen twijfel over bestaan dat naar zijn oordeel Onze Taal een ‘onverdacht-Nederlands’ blad was geweest. Hij prijst de stuurmanskunst van het bestuur, en vooral van redacteur Smit. ‘Hij was het die er in slaagde, de gehele bezettingstijd door, ons tijdschrift als zuiver Nederlands tijdschrift te handhaven en toch ononderbroken te laten verschijnen en de daartoe nodige medewerking van Nederlands voelende autoriteiten te verkrijgen’, aldus voorzitter Duyvis in het overlijdensbericht van Smit in Onze Taal van oktober 1948. Het bij de oprichting genomen besluit om politiek zo veel mogelijk buiten het genootschapswerk te laten, bleek dus vruchtbaar te zijn geweest.
| |
■ Welkome gast
In de oorlog werd er door het bestuur weinig vergaderd en de schaarse notulen waren opvallend beknopt. In het ‘Jaarverslag van de secretaresse’ (notulen 16 november 1946) stelt mej. G. ter Huppen echter zelfverzekerd vast ‘dat ons Genootschap den zoo moeilijken tijd heeft weten door te komen zonder het doen van concessies, van welken aard ook. (...) De vraag naar ons blad is in de oorlogsjaren groot geweest. In een tijd, waarin zo goed als niets genietbaars te lezen was, is voor zeer velen ons maandblad een telkens weerkeerende welkome gast geweest.’ Het tienjarig jubileum werd tijdens de bezetting afgeraffeld. Na vijfmaal twaalf maanden van grote voorzichtigheid braken nieuwe tijden aan, waarin jubilea feestelijk konden worden gevierd.
Met dank aan Peter Burger voor zijn speurwerk. Zie ook Peter Burger en Jaap de Jong, Onze Taal! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands. Den Haag, Sdu Uitgeverij, 1991.
|
|