| |
| |
| |
Bargoens [2]
Justus van Maurik
Verliefd op het vee van de richel
Ewoud Sanders
Het Bargoens was vroeger de lingua franca van de zelfkant. Nu is het verdwenen of juist opgeklommen tot de standaardtaal. Aan wie hebben we die taal zoal te danken? Taalhistoricus Ewoud Sanders gaat het na in deze tweemaandelijkse serie.
Justus van Maurik (1846-1904) beschikte over veel bijzondere talenten. Hij was muzikaal, hij kon buikspreken en goed tekenen, hij sprak en schreef vloeiend Frans, Duits en Engels - dat laatste was in de negentiende eeuw bijzonder -, hij kon heel goed stemmen imiteren, hij bracht de sigarenfabriek die hij van zijn vader had overgenomen tot bloei én hij had een bijzonder schrijftalent.
Dat laatste had hij reeds vroeg ontdekt. Als jongen maakte hij al aantekeningen van dingen die hem waren overkomen of die hij had gezien - een knokpartijtje in de engelenbak in de Amsterdamse schouwburg bijvoorbeeld. De engelenbak was de hoogste en dus goedkoopste rang van een theater. Later zou hij over zijn bezoek aan die engelenbak schrijven: ‘Nergens bleef een plaats onbezet; zelfs op “de richel” zat men mannetje aan mannetje.’ In een voetnoot voegde hij toe:
‘De Richel’ was een smal bankje, achter tegen den schuinen wand van de kap aangebracht. Men kon daar zoowat zitten, maar niets zien van 't geen op het tooneel gebeurde; daarom moesten zij, die daar plaatsen hadden, gedurende de voorstelling staan, of leunen op de ruggen van de menschen, vóór hen. Nu nog noemt men in Amsterdam het minste soort menschen: 't Vee van de Richel.
In het werk van Van Maurik zijn geregeld dit soort etymologische verklaringen te vinden.
| |
■ Komische situaties
Van Mauriks eerste novellenbundel, Uit het volk, verscheen in 1879 en bevat stukken die hij had gepubliceerd in het weekblad De Amsterdammer, later De Groene Amsterdammer geheten, een blad waar hij zijn hele leven voor zou blijven schrijven. In de loop van de tijd resulteerde dat in veertien bundels novellen.
In al die novellen spelen Amsterdamse volksfiguren een belangrijke rol. Als geen ander wist Justus van Maurik eenvoudige, arme mensen te portretteren. Hij deed dit met veel liefde en mededogen; hij schetst komische situaties, vertelt soms sentimentele geschiedenissen, maar nergens is hij neerbuigend.
Bovendien maakte hij er veel werk van om het taalgebruik van deze eenvoudige mensen zo exact mogelijk weer te geven - en dat maakt zijn boeken tot een goudmijn voor het onderzoek naar het Bargoens en de platte Amsterdamse volkstaal uit de negentiende eeuw.
We zijn vrij goed geïnformeerd over hoe Van Maurik te werk ging. ‘Justus van Maurik’, zo lezen we in Uit het leven van Justus van Maurik, dat in 1904 werd samengesteld door J.H. Rossing, ‘heeft geen enkel verhaal geschreven of hij heeft met menschen uit het volk gesproken, want (...) hij ging nooit over één nacht ijs, om de taal precies weer te geven, om er de kracht en de kleur van te behouden. Schilderachtige taal, typige [sic] uitdrukkingen, echt Amsterdamsch dialect waren hem een vreugde. Als hij, nog jonkman, werkzaam op de sigarenfabriek van zijn vader, van het volk, van de jongens en meiden, een ongekend woord uit hun taal, een hem onbekende uitdrukking hoorde, teekende hij die op, en vertelde die 's avonds aan zijn vriend Gerrit Portielje. Dezen vriend ontgingen op de zetterij en drukkerij van zijn vader de volksuitdrukkingen evenmin. Zoodra hij nieuwe had gehoord, liep hij, na afloop der werkzaamheden, naar vriend Just en bracht hem die over.’
| |
■ Oude moedertjes
Van Maurik maakte dus ijverig aantekeningen van wat hij aan bijzonder taalgebruik hoorde onder de arbeiders in de sigarenfabriek. Hij deed hetzelfde op de vele stadswandelingen die hij maakte. Volgens Rossing mocht Van Maurik op die wandelingen graag een gesprek aanknopen met ‘Amsterdamse oude moedertjes’. ‘Knus en vertrouwelijk, sjeuïg en smeuïg, zat hij dan met het moedertje te keuvelen en zijn hart op te halen aan de pure en zuivere Amsterdamsche taal.’
Van Mauriks jeugdvriend Gerrit Portielje deed er nog een schepje bovenop.
| |
| |
Een paar dagen na de dood van Van Maurik kwam De Amsterdammer met een speciale editie van het weekblad, die geheel aan de populaire volksschrijver was gewijd. Daarin schrijft Portielje: ‘De Amsterdamsche taal en het echte, ruwe maar goedige en hartelijke, deelnemende en deelzame Amsterdamsche volk had hij boven alles lief.’
| |
■ Grote liefde
Waartoe leidde deze grote liefde? Tot een ongekende registratie van de spreektaal zoals die in de tweede helft van de negentiende eeuw in Amsterdam te horen moet zijn geweest. Wie Van Maurik leest, hóórt de Amsterdammers uit die dagen spreken. Ik ken geen andere schrijver uit die tijd die dit zo knap en zo overtuigend heeft gedaan. Neem het verhaal ‘Te veel vergunning’ (lees: te veel jenever), gepubliceerd in de bundel Van allerlei slag. Van Maurik voert daarin een volksvrouw op die goedmoedig een straalbezopen, op straat liggende man bespot. De omstanders vragen zich af wat de man scheelt, waarop de vrouw galmt:
Niewaar, meneer Uwé heeft geen tak van een beroerte, is 't wel? Gommes, neen! Uwé is maar alleenig een beetje pisankoor! Zie je wel, menschen, hij knikt van ja. Och, wat doet hij aardig met zijn hoofd; wat een mooi kopje met zwart haar: 't glimt als een spiegel. Zeg, meneer! doet uwé pomade aan je kuiten, dat je pruik zoo glimt? Zie je wel, hij zeit alweer van ja. Stootjeneus niet aan je halfhempje, schat! (...) Heeft uwé soms de bollenkoorts? Heb je je tongetje in je glaasje laten liggen? Wat heb je gedronken, papa?
In het werk van schrijver Justus van Maurik (1846-1904) zijn veel voorbeelden te vinden van Bargoens en platte Amsterdamse volkstaal uit de negentiende eeuw.
En zo gaat het nog een tijd door. Als de man iets onverstaanbaars terug zegt, roept zij: ‘Och, heb je zoo'n last van 't hartwater? Jongens, jongens! dat is een akelig ding.’ En een paar alinea's verder: ‘Moet je naar menheertje? Hij zeit van ja, menschen! Ze hebben aan de Ouwe-brug al een logeerkamer voor je klaargemaakt, met een heerlijk bed van lange veeren en een houten hoofdkussen.’
Meheertje of meneertje: dat was indertijd, zowel in het Bargoens als in de platte volkstaal, sociolecten die overigens niet altijd goed te onderscheiden zijn, de aanduiding voor ‘commissaris van politie’. En op de Ouwe-brug in Amsterdam was een politiebureau gevestigd, dat zal duidelijk zijn.
Of Van Maurik moet een stenografisch geheugen hebben gehad, of hij moet ter plekke pen en papier hebben gepakt - zo echt klinkt het allemaal.
| |
■ Kolder in het hoofd
Verhaspelde uitdrukkingen, onafgemaakte zinnen, volkswoorden en volksuitdrukkingen - je vindt ze bij Van Maurik in overvloed. Wie de veertien novellenbundels doorneemt die hij heeft geschreven (plus zijn dertien toneelstukken), komt daarin ruim achthonderd platte woorden en uitdrukkingen tegen. Sommige worden in een voetnoot verklaard, zoals ‘pisankoor’ in het citaat hierboven, dat Van Maurik als volgt toelichtte: ‘Bargoensche uitdrukking voor beschonken.’ Andere blijven onverklaard - omdat wel duidelijk is wat er werd bedoeld.
Hoe keek men indertijd, in de tweede helft van de negentiende eeuw, tegen het werk van Justus van Maurik aan? Aanvankelijk werd hij op handen gedragen. Zijn boeken waren regelrechte bestsellers; hij behoorde tot de bestverkochte auteurs uit die periode. Als hij ergens een voordracht gaf, stroomde het publiek toe - er waren altijd stoelen te weinig.
Over Van Mauriks weergave van het plat Amsterdams waren de literaire recensenten soms minder enthousiast. Al in 1879 schreef De Gids, over Van Mauriks eerste boek: ‘En nauwelijks hebt ge u, even als ik, gestooten aan de soms wel wat lang volgehouden nabootsing van het eigenaardige dialect der echte Amstelaren, of de schrijver heeft blijkbaar zelf begrepen dat de lezer daarvan verzadigd is en zet zijn vertelling verder voort in dien zoo gemakkelijken en vloeienden verhaaltrant, welken hij tot den einde toe weet vol te houden.’
| |
■ Sentimenteel
Aan het eind van zijn leven werd Van Mauriks werk slechter ontvangen. Er waren nieuwe stromingen in de literatuur gekomen en men vond Van Maurik te sentimenteel en niet geëngageerd genoeg, iets wat de oude sigarenfabrikant erg stak.
In 1901, een paar jaar voor zijn dood, schreef Van Maurik Toen ik nog jong was, het boek waarin ook de beschrijving van de engelenbak voorkwam. Het werd zijn mooiste boek, met een prachtige en weemoedige terugblik op het Amsterdam van zijn jeugd. Ook hierin passeren weer allerlei volksfiguren de revue, met hun eigenaardige taalgebruik. Zo schetst Van Maurik een prachtig portret van ‘de blikken Dominee’, een man die oblieën (ronde, dunne wafels) verkocht en tegelijkertijd predikte over ‘de verdorvenheid des vleesches, de verkankering des gemoeds en de gift- | |
| |
planten der zonden, die op de mesthoopen der menschenzielen ontspruiten’.
‘Hij was een allerzonderlingste verschijning, een man met een ascetisch voorkomen, lang grijs haar en een sterk Willemstraatsch accent’, aldus Van Maurik, die hierbij zijdelings aangeeft dat er indertijd meerdere varianten van het plat Amsterdams bestonden, iets waar dialectologen elkaar later over in de haren zijn gevlogen.
| |
■ Levende beelden
In het inleidende hoofdstuk zegt Van Maurik iets over het volkse taalgebruik, bij mijn weten de enige keer dat hij dit doet: ‘In deze bladzijden tracht ik, van wat ik zag en opmerkte, “beelden” te geven en zooveel mogelijk levende beelden, door de menschen te laten praten, ieder op zijn eigenaardige manier - in hun eigen taal. Misschien klinken daardoor, voor zeer gevoelige ooren, sommige uitdrukkingen wat ruw, maar alle humor - en ons volk bezit een oorspronkelijken humor - alle komische kracht en al het schilderachtige van de volksuitdrukkingen gaat verloren, zoodra men er aan vijlt of schaaft.’
Zo was het en zo is het. De taal van het volk heeft haar eigen schoonheid en het is goed om die ongepolijst te registreren, zonder gevijl en geschaaf. Voor de tweede helft van de negentiende eeuw is niemand daar zo goed in geslaagd als Justus van Maurik, en alleen dát maakt het al zeer de moeite waard om zijn boeken te lezen.
| |
Volkswoorden
Enkele typische volkswoorden uit het werk van Justus van Maurik.
baldoveren ‘verklikken’ |
dalfenoor ‘arme drommel’ |
dooienverklikker ‘begrafenisondernemer’ |
gammor ‘domoor, ezel’ |
grandigger ‘politieagent’ |
kiepertje ‘borreltje’ |
koperhoed ‘agent’ |
leepeneut ‘slim wijf’ |
marwieger ‘dief’ |
ongalig ‘onwel’ |
ribbemoos ‘stoere vent’ |
verkleffer ‘rechercheu’ |
|
|