| |
| |
| |
Waarom een prijs?
De toegenomen aandacht voor taalkundige popularisering
Joop van der Horst
Al 75 jaar is Onze Taal een blad voor de gewone taalgebruiker. Dat betekent ook dat Onze Taal al 75 jaar aan popularisering van wetenschap doet. Taalkundige Joop van der Horst, sinds jaar en dag auteur van Onze Taal, werd vorig jaar voor zijn vaardigheden op dit gebied bekroond met de populariseringsprijs van de LOT (Landelijke Onderzoekschool Taalwetenschap). Hieronder een aangepaste versie van de toespraak die hij bij die gelegenheid hield.
Over taal schrijven voor een groot publiek is niets nieuws. Het gebeurt al eeuwenlang. Nieuw is dat er tegenwoordig weleens een prijs voor uitgereikt wordt. Populariseren lijkt belangrijker gevonden te worden dan vroeger. Ook in andere landen zien we een toegenomen waardering. Hoe zou dat komen? Een intrigerende vraag. Een vraag die serieuze behandeling verdient. Het beste zou zijn: een wetenschappelijke behandeling. Alleen, de juiste wetenschap daarvoor bestaat nog niet. Dat is jammer, want het zou een belangrijke en nuttige tak van wetenschap zijn, namelijk de historische taalbeheersing. Zolang die nog niet bestaat, moeten we ons behelpen met overwegingen en veronderstellingen. Ik wil u graag enkele van mijn overwegingen voorleggen.
| |
■ Moeilijker vak
Wat je weleens hoort, is dat de taalwetenschap gaandeweg steeds gespecialiseerder en technischer geworden is, en zodoende steeds moeilijker, en dat daardoor allengs geroepen wordt om popularisering, om ‘vertaling’ van al die moeilijke uiteenzettingen ten behoeve van lezers van de wetenschapsbijlage. Ik geloof daar niet in.
Honderd en honderdvijftig jaar geleden was de taalwetenschap ook nogal technisch. Ook toen kwamen er populariseerders aan te pas om een en ander uit te leggen voor een breder publiek. Bijvoorbeeld Max Müller en William Dwight Whitney, zonder wie de denkbeelden van de Duitse taalkundige Grimm nooit in brede kring ingang gevonden zouden hebben. Maar er werden geen prijzen voor uitgeloofd. Anders had Max Müller stellig de hoofdprijs verdiend. Beiden, het zij terzijde opgemerkt, waren zelf ook eminente linguïsten; Müller en Whitney waren geen wetenschapsjournalisten.
Nee, dat ons vak steeds technischer geworden is en dat dáárdoor popularisering nodig is geworden, daar geloof ik niet in. Het vak is misschien een klein beetje technischer geworden, maar de modale lezer ook.
| |
■ Slecht schrijvende taalkundigen
Een andere verklaring voor de toegenomen waardering voor populariseren zou kunnen zijn dat taalkundigen steeds beroerder zijn gaan schrijven. En dat er een ander aan te pas komt om het een beetje leesbaar en fatsoenlijk uit te leggen. Met name bij het lezen van sommige dissertaties en inleidende handboeken denk ik dat weleens, maar het is toch, geloof ik, niet waar. Ook al lijkt het soms zo.
De grammatica van C.H. den Hertog (1892), die kun je lezen, van a tot z. De Nederlandse spraakkunst van De Vooys (eerste druk 1947) eveneens. Daarbij vergeleken is de ANS (1984; tweede druk 1997) van een armoedige kleurloosheid qua taalgebruik, waardoor men haar al gauw geeuwend ter zijde legt. Internationaal hetzelfde beeld. Hermann Pauls Prinzipien der Sprachgeschichte (1880) lees je voor je plezier; Jespersens Progress in Language (1894) kun je moeilijk wegleggen voor je het uit hebt.
Maar de werkelijkheid is toch genuanceerder. Wie weleens begonnen is aan de lectuur van Von Humboldt (Über die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues. Über die Sprache, 1836), heeft in de meeste gevallen zijn boek al na luttele bladzijden zuchtend teruggebracht naar de bibliotheek. Onleesbaar.
| |
■ Eenvormiger
En het kan nog veel erger met die slecht schrijvende taalkundigen. Het absolute dieptepunt in de taalkunde, nooit meer overtroffen, ligt mijns inziens bij Jacob Grimm. Geen doorkomen aan. Wat onder andere komt doordat Grimm voorstander was van de zogenoemde ‘kleinschreibung’: geen hoofdletters. Ook niet aan het begin van de zin. Wie denkt: na een punt begint een nieuwe zin, geen probleem, die heeft kennelijk nog nooit iets van Grimm onder ogen gehad, in wiens boeken het krioelt van de afkortingen, allemaal met punt. Zodat een beetje zin al gauw vier of vijf punten bevat, niet zelden met een afkorting als laatste element. Ga er maar aan staan.
De taalkundige C.H. den Hertog publiceerde in 1892 een grammatica die nog steeds van a tot z leesbaar is.
Illustratie: dbnl
Zo bont wordt het niet meer gemaakt. Ik denk ook eigenlijk dat de kwaliteit van het taalgebruik van taalkundigen in hun boeken en artikelen in anderhalve eeuw, gemiddeld, veeleer vooruitgegaan is. Vandaag de dag wordt
| |
| |
de lat hoger gelegd dan vroeger. We zijn beter gaan schrijven, lijkt me; maar ook: eenvormiger, saaier, kleurlozer. De dieptepunten uit het verleden, dat zou nu niet meer kunnen. Maar de laatste prettig leesbare grammatica of monografie is toch ook al weer van vrij lang geleden. Een enkele, veelal buitenlandse, uitschieter niet te na gesproken.
Maar of dit nu de roep om populariseringen verklaart, dat vind ik toch niet zo evident.
| |
■ Andere taalcultuur
Men zou, op zoek naar verklaringen, ook in een heel andere richting kunnen zoeken, bijvoorbeeld in de taalcultuur, die in de tweede helft van de twintigste eeuw sterk is veranderd. We komen van een taalcultuur waarin het woord, de taal, bovenal geschreven taal, een centrale plaats innam. Vertrouwdheid met de Klassieke Oudheid en met de Bijbel waren vanzelfsprekend in de intellectuele bagage van toonaangevende kringen. Wij hebben, anno 2007, andere toonaangevende kringen (zie ook mijn artikel in Onze Taal, precies een jaar geleden: ‘Andere mensen, andere taal’, over de veranderde positie van de standaardtaal). Dit betreft zeker niet alleen Nederland en België, maar de hele westerse wereld. De Klassieke Oudheid en de Bijbel zijn sterk op de achtergrond geraakt, en daardoor ook een daarmee verbonden soort gerichtheid op taal, formulering, spelling, vertaling, retorica, enz. Ik mopper niet; ik spreek er geen waardeoordeel over uit, ik stel het vast. Maar ik meen wel te mogen zeggen: de hedendaagse mens, de ontwikkelde hedendaagse mens, ‘heeft minder met taal’ dan zijn ouders, zijn grootouders en overgrootouders. Ik denk dat dat zo is, ook al kan ik er hier niet uitvoerig op ingaan. Een recent voorbeeld is onze massale overstap van het kruiswoordraadsel en het cryptogram op de sudoku.
Vanuit dit perspectief zou de toenemende vraag naar popularisering niet zozeer voortkomen uit een ingewikkelder vak, of uit een slechtere schrijfstijl van taalkundigen, maar veeleer uit een toegenomen afstand tussen de taalkunde enerzijds en de rest van de samenleving anderzijds.
| |
■ Dialecten van koolmeesjes
Ondertussen zijn er nog andere verklaringen te overwegen. Een vierde, mogelijke, verklaring is deze: zou het kunnen zijn dat er tegenwoordig om populariseerders wordt gevraagd omdat er vanuit de taalwetenschap momenteel niet veel te melden valt? Gaat het echt wel zo goed met de taalwetenschap als men meestal voorgeeft?
Illustratie: Matthias Giesen
Toen ik bijna veertig jaar geleden taalkunde ging studeren, stond het vak bol van de hooggespannen verwachtingen. Een algemene universele en aangeboren grammatica was in aantocht, waarop alle concrete talen slechts oppervlakkige variaties waren. Geweldig!
Staan we werkelijk fundamenteel zo veel verder dan de collega-taalkundigen uit 1950?
Reikhalzend werd daarnaar uitgezien. Maar de lezer van de wetenschapsbijlagen weet na een halve eeuw ook wel dat hij kan wachten tot hij een ons weegt. Rond 1970 deden er futuristische verhalen de ronde over vertalen met de computer; maar tegenwoordig weten we dat het, alweer, overtrokken verwachtingen waren. Loos alarm. Het zal nog heel lang duren voordat de computer met iets echt fatsoenlijks afkomt. De analyse van de communicatiesystemen van dolfijnen, ook zoiets, zou zorgen voor een spectaculaire doorbraak in onze visie op taal; maar je hoort er eigenlijk niets meer over. Alleen af en toe iets over dialectische verscheidenheid in het gefluit van koolmeesjes.
Het is niet mijn bedoeling serieus en degelijk taalkundig onderzoek belachelijk te maken, maar ik stel wel tegelijkertijd de vraag: staan we werkelijk fundamenteel zo veel verder dan de collega's uit 1950? Er is zeer zeker een duidelijke (en waardevolle) toename van concrete en nauwgezette beschrijvingen van meer talen. Maar dat is in essentie meer van hetzelfde.
| |
■ Taalkunde aan de zijlijn
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat allerlei andere wetenschappen in de laatste vijfentwintig jaar bepaald meer nieuws te melden hadden. Ik denk aan de fysica van de elementaire deeltjes, aan de genetica, aan de ruimtefysica, de theoretische wiskunde, de medische wetenschap, de evolutiebio- | |
| |
logie; maar ook dichter bij huis: de geschiedwetenschappen, de archeologie. Zou men 1950 als ijkpunt nemen, dan ben ik er niet helemaal gerust op dat de taalwetenschap de vergelijking met andere vakken in dit opzicht gemakkelijk kan doorstaan.
In verschillende periodes in het verleden stond de taalwetenschap in de voorste gelederen en was ze maatschappelijk toonaangevend, bijvoorbeeld in de Renaissance bij de natievorming, en in de negentiende eeuw, die geobsedeerd was door Darwin, erfelijkheid en stambomen. Darwin kwam op het idee voor zijn stamboom van de soorten door de talenstamboom van A. Schleicher. Maar op dit moment lijkt de taalwetenschap maatschappelijk gezien langs de zijlijn te staan. De meeste mensen houden het werk van taalkundigen voor gemierenneuk.
Als dit klopt, dan is er wel behoefte aan een paar ijzersterke populariseerders om er nog wat van te maken. En ik zou hun als eerste les meegeven: houd op met grote verwachtingen te wekken bij de buitenwacht, want die worden allang niet meer geloofd.
| |
■ Televisie
Misschien echter is wat ik zojuist gezegd heb, allemaal onzin. Misschien heeft de recente tendens om prijzen uit te reiken aan populariseerders helemaal niets te maken met ontwikkelingen in het vak, of het ontbreken daarvan, of het slechter schrijven van wetenschappers, of een veranderende taalcultuur; misschien moeten we de oorzaak in een heel andere richting zoeken. Ik heb ook gedacht aan de televisie. Of eigenlijk, nauwkeuriger, aan de manier waarmee op televisie iets ‘ontwikkeld’, of ‘opgeblazen’ wordt tot iets geweldigs. Daar zijn in principe twee manieren voor: allereerst human interest (relaties, liefde, dood, enge ziektes, leed, tranen, kortom: emoties) en vervolgens spanning, competitie, afzien, prijzen. En wat de meeste televisiekanalen tot op het merg bedorven heeft, is ook doorgedrongen tot de hele samenleving: hoe kun je je zaakje in het zonnetje zetten? Organiseer een wedstrijd, loof een prijs uit, en je kunt persberichten rondsturen, en met een beetje geluk kom je in de krant of op tv. En om er echt boter uit te braaien: eerst een rondje ‘nomineren’; dat is twee keer suspense voor hetzelfde geld. Kortom: de prijs als middel om iets onder de aandacht te brengen.
Als dit zo is, dan zou niet de winnaar van de prijs de echte populariseerder zijn, maar de prijs zelf.
|
|