Het mooiste woord van...
Carla Bogaards
Zeg hardop ‘poëziealbum’ en ach ja, je voelt zo'n poezelige kleinemeisjesvertedering. Maar het zou eigenlijk ‘o nee’ moeten zijn. Wat een wereld van frustratie en sociale discriminatie ligt er verborgen tussen die maagdelijke velletjes papier. Stap terug in de lagereschooltijd, de willekeur, de fluistercampagnes.
Ten eerste associeer ik poëziealbum nog steeds met dat kreng van een juffrouw Vlist uit de vierde klas. Ze trok keihard en met satanisch genoegen jongens aan hun oren de bank uit, zodat ze levenslang met flaporen liepen. Meisjes sloeg ze met de stok over de vingers, je hield er lelijke kootjes aan over, en ze zette je voor schut. Ik zei een keer, staand bij haar tafeltje: ‘Achgoh...’ Haar ogen begonnen te vlammen, ze schreeuwde dat ik Gods naam misbruikte. Ik werd knalrood, en die rotkinderen gniffelden, ze bleef maar doortetteren en papegaaien, ze vond het zeker lekker om ook eens ‘achgoh’ te zeggen. Terwijl ik alleen ‘achgoh’ had gemómpeld, teleurgesteld over iets. En omdat ik toen nog een kindje van de Heer was, schokten haar beschuldigingen me ernstig.
Ik vraag die vrouw ook nog in mijn album te schrijven - ja, je leert je onderdrukker lief te hebben - en verdomd, ze schrijft in schoonschrift een liedboekgezang: ‘Daar juicht een toon, daar klinkt een stem, die galmt door gansch Jerusalem.’
Ten tweede was er die rangorde: wie schrijft als eerste na je familieleden? Wat een gekonkel en gedraai, want hoe verder naar voren in het album, hoe dieper de zogenaamde vriendschap. En later de roddels omdat Jenny Bos echt uit een vies gezin kwam, ze had met kleurpotlood geschreven en het had gevlekt. En dat Maria de Jong zo'n stomme tekening bij haar versje had gemaakt, hartstikke lelijk getekend. En Jannie dan, van die winkel, kapsones, maar van die lelijke doffe plaatjes zonder glittertjes. En Therese Tuin, ordinair hoor, zo'n gedichtje van die engel met die b ervoor.
Ik bedoel, op mijn tiende kreeg ik eindelijk na veel zeuren een poëziealbum, een nogal gewaagd ding, helgroen glanzend, met in gouden letters poesie, zonder trema, wat ik idioot vond, want iedereen thuis verbeterde me non-stop bij elk verkeerd uitgesproken woord. Een wit plastic teckeltje sierde het kaft, ik was als de dood voor honden.
Ik ben niet verder gekomen dan zes versjes van vriendinnetjes. Toen begon de weerzin tegen kruiperijen en slechte poëzie, dat ten derde.
Want nadat mijn grote zus van vierentwintig jaar een eigen authentiek gedícht voor me geschreven had, vond ik eerlijk gezegd de rest een hoop rijmelarij en gezemel; reinheid, een kroon van weldoen, eenvoud, zachtheid en deugd. Dus hield ik mijn album verder gesloten.
Het was tien jaar na de oorlog. Samen met mijn pa bracht ik op Dodenherdenking bloemen naar het monument in Scheveningen, Bevrijdingsdag was bij ons een feestdag. Mijn zus schreef speciaal voor mij een gloednieuw, prachtig gedicht dat ‘Vrijheid’ heette, over de wind die door de zon woei, en een vlag wapperend op het rode dak, en de kinderen met opbollende jassen, een jongen klom in een boom, want de lente begon, het was zo transparant en vitaal, ik onderscheidde twee vrijheden. Het ging over mij, en over het verlangen naar vrede. Misschien ben ik mede daarom dichter geworden. Vandaag nog scheur ik die stomme juffrouw Vlist uit mijn poesiealbum. Tip tap top, mijn inkt is op.
Carla Boogaards (1947) is dichter en schrijver.