Onze Taal. Jaargang 75
(2006)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| ||||||||||||||||
Erik van der SpekKamerleden kunnen zeuren, verongelijkt worden en elkaar dwarszitten. Het kost de Kamervoorzitter dan ook vaak grote moeite om verhitte debatten in de hand te houden. Tot vijf jaar geleden beschikte hij daarvoor over een bijzonder instrument: hij mocht beledigingen en ander onparlementair taalgebruik schrappen uit de Handelingen. Wat kon er allemaal niet door de beugel in Den Haag? Wie tegenwoordig klaagt over gezapigheid en gepolder in de Tweede Kamer, zou eigenlijk even terug moeten kunnen gaan naar de jaren dertig van de vorige eeuw. De volksvertegenwoordiging was destijds sterk gepolariseerd, en dat leidde tot onstuimige discussies. Aan de linkerzijde werd het woord gevoerd door de communisten, die de Tweede Kamer een ‘knekelhuis van het grootkapitaal’ noemden. Aan de rechterzijde maakte de NSB er geen geheim van dat zij het liefst ‘het parlement en al haar uitwassen’ wilde opdoeken. Bij de discussies over en weer ging het er niet kinderachtig aan toe. Zo was de NSB'er d'Ansembourg van mening dat de regering de communisten moest ‘uitroeien, vernietigen, totdat er niets meer in Nederland overblijft, dan de vreugde dat zij verdwenen zijn’. Wie ziet wat voor opvattingen d'Ansembourg mocht ventileren over communisten en tot op zekere hoogte ook over Joden, zal verbaasd zijn over wat er níét gezegd mocht worden. Tegenover de minister kon d'Ansembourg zich bijvoorbeeld duidelijk veel minder permitteren. Dat blijkt uit een klein debatje uit 1940. De aanleiding was de uitspraak van de minister van Justitie dat hij ‘niet geoutilleerd is om Joden van niet-Joden te onderscheiden’. D'Ansembourg reageerde als volgt: Hij moge het niet met ons eens zijn dat de overmatige toevloed van Joden schadelijk is voor ons volk, hij moge aan de zijde staan van hen, die roepen: ‘Joden er in, Nationaal-Socialisten er uit’, in hooge mate ongepast lijkt mij, dat hij in plaats van met argumenten met geestigheden antwoordt, die iedere niet-Jood maar feitelijk ook iedere Jood als belediging moet voelen. De Voorzitter: Zoudt u niet van ‘ongepastheid’ ten opzichte van den Minister willen spreken? Drukt U zich parlementair uit. Antisemitische uitlatingen behoorden kennelijk tot het parlementaire taalgebruik, maar een minister ‘ongepastheid’ verwijten, ging te ver. | ||||||||||||||||
SchrapbepalingDe mogelijkheid om in de Kamer bepaalde woorden te verbieden, ontstond in 1934, en dat had alles te maken met het hierboven geschetste klimaat in de jaren dertig. In 1931 was de NSB opgericht, maar de regering maakte zich vooral zorgen over de communisten en revolutionair-socialisten. In 1933 brak er muiterij uit op het marineschip De Zeven Provinciën; de regering liet het schip beschieten, waarbij 23 doden vielen. Deze en andere uitingen van onvrede over de parlementaire democratie waren een doorn in het oog van de antirevolutionaire voorman Colijn. Toen hij in 1933 minister-president werd, was het klimaat geschapen om de positie van het parlement - én van de Kamervoorzitter - te versterken. Een van de belangrijkste veranderingen in dit verband was de toevoeging van de schrapbepaling (artikel 74) aan het Reglement van Orde. Deze bepaling stelde de voorzitter in staat om beledigingen (van de Kroon, de minister of een Kamerlid) en staatsondermijnende opmerkingen te schrappen uit de Handelingen, de verslagen van de Kamerzittingen. Het was dan net of de uitspraken in kwestie niet gedaan waren. Ondanks felle protesten van communisten en revolutionair-socialisten (het communistische Kamerlid De Visser sprak van ‘een zeer bedenkelijke fascistische plant van onkruid in het parlementaire hof’) werd dit voorstel in 1934 aangenomen. Vanaf 1934 heeft de Kamervoorzitter zo'n 450 keer gebruikgemaakt van zijn bevoegdheid om Kamerleden op deze manier tot de orde te roepen. Dat resulteerde in evenzoveel ‘lijken’, zoals de verboden woorden en uitdrukkingen ook wel worden genoemd. De schrapbepaling heeft bestaan tot 2001 en is toen zelf geschrapt: er was geen behoefte meer aan. Bovendien vond de Kamer dat de waarheid geweld werd aangedaan als het nageslacht een gecensureerde weergave van de debatten zou erven. De lijken wer- | ||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||
den onlangs voor het eerst bijeengebracht, door Peter Bootsma en Carla Hoetink in Over lijken. Ontoelaatbaar taalgebruik in de Tweede Kamer; de voorbeelden uit dit artikel zijn aan dit boek ontleend. Wat zeggen deze lijken over onze parlementaire debatcultuur en over onze fatsoensnormen op het gebied van taalgebruik? | ||||||||||||||||
AfgodAllereerst de cijfers. Van de ongeveer 450 lijken die tussen 1934 en 2001 te betreuren waren, vielen er al meteen 74 in 1934; de Kamervoorzitter maakte blijkbaar gretig gebruik van dit nieuwe instrument. Sowieso gaf het Interbellum er veel te zien: van de 450 lijken stamt 65% uit de periode 1934-1940. Daarentegen lijkt er na 1970 nog maar weinig aanleiding te zijn geweest om Kamerleden tot de orde te roepen; de teller blijft in die jaren steken op maximaal vijf lijken per jaar, en sommige jaren zijn geheel vrij van lijken. In 1993 viel het laatste; het kwam voor rekening van de Centrumdemocraat Hans Janmaat. Naar aanleiding van een uit de hand gelopen studentendemonstratie had hij Paul Rosenmöller van GroenLinks toegebeten: ‘U denkt dat al uw politieke vriendjes heel fatsoenlijke jongetjes zijn, maar dat zijn ze niet’, waarbij hij met die ‘politieke vriendjes’ doelde op de - natuurlijk linkse - relstudenten. Bootsma en Hoetink hebben in hun boek ook bijgehouden hoe de schrappingen over de verschillende partijen verdeeld zijn. De partijen aan de uiterste linker- en rechterzijde scoren hierbij het hoogst, met de communisten als onbetwiste koploper (zie ook het kader ‘Communistenjacht’, op de volgende bladzijde). De topvijf ziet er als volgt uit:
De prominente positie van communisten en NSB zal duidelijk zijn: het was juist vanwege de polarisatie van deze partijen dat de schrapbepaling in het leven was geroepen. De hoge positie van de SGP verbaast wellicht. Maar de SGP was in de jaren dertig een onvervalst theocratische partij, die het vooral als haar taak zag om van Gods woord te getuigen. Zo vielen er op 9 november 1934 vier lijken op één dag door toedoen van de predikant en SGP-fractieleider G.H. Kersten. Hij maakte bij die gelegenheid bezwaar tegen de crisiswetten van het kabinet-Colijn en nam de boeren in bescherming die hiertegen in opstand kwamen. Vervolgens vroeg hij de regering deze boeren niet te vervolgen, ‘die ten slotte alles er aan zullen wagen, liever dan dat zij de knie zullen buigen, voor den afgod die hier door de Regeering is opgericht.’ Hier werd Kersten afgehamerd door Kamervoorzitter Ruijs de Beerenbrouck, die struikelde over het woord afgod. Het waren dus niet altijd politieke tegenstellingen of persoonlijke beledigingen die voor schrapping in aanmerking kwamen. Max de Marchant et d'Ansembourg, in de jaren dertig Kamerlid voor de NSB, mocht een minister geen ‘ongepastheid’ verwijten.
Foto: Spaarnestad Photo | ||||||||||||||||
CentrumdemocratenHoewel de schrapbepaling dus vooral in het Interbellum kwistig werd toegepast, zijn ook na de Tweede Wereldoorlog een aantal duidelijke pieken waarneembaar. Vooral de kleine rechtse partijen dwongen de Kamervoorzitter regelmatig tot ingrijpen. In de jaren zestig was dat bijvoorbeeld de Boerenpartij, die in 1963 drie Kamerzetels behaalde. Boer Hendrik Koekoek (‘Daar zijn wij teeg'n’) en zijn geestverwanten werden regelmatig tot de orde geroepen. Een veel gehanteerde truc van deze Kamerleden was om vergelijkingen met de Tweede Wereldoorlog in hun kritiek te verwerken; zo verweet Boerenpartijlid Van de Brake zijn tegenstanders ‘Gestapo-methoden’, waarop hij direct werd teruggefloten door de voorzitter. Toch waren de ‘Boeren’ nog relatief onschuldig in verhouding tot hun geestelijke erfgenamen, de Centrumdemocraten, onder leiding van Hans Janmaat. Met name zijn uitlatingen over immigranten en vluchtelingen schoten opeenvolgende Kamervoorzitters (Dolman en Deetman) geregeld in het verkeerde keelgat. Dat leidde soms tot felle discussies, zoals bij een wetsvoorstel over naturalisatie: Janmaat: Het lijkt echt een beetje op het boekje over Ali Baba met zijn 40 assistenten. Het is echt ongelooflijk.’? | ||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||
De voorzitter (Dolman): Dit is een zeer discriminerende opmerking. Die neemt u terug, mijnheer Janmaat! Van Tweede Kamerlid Hans Janmaat werden in de jaren tachtig en negentig geregeld onwelvoeglijke uitdrukkingen geschrapt.
Foto: Paul Dijstra / Spaarnestad Photo | ||||||||||||||||
TaboewoordUit de gegeven voorbeelden blijkt al een beetje dat het vooral van de persoonlijke smaak en kleur van de Kamervoorzitter afhing wat mocht en wat niet. Het Reglement van Orde, waar de schrapbepaling dus een onderdeel van vormde, geeft drie vormen van ontoelaatbare uitingen: het aanzetten tot een onwettige daad, het schenden van de geheimhoudingsplicht en het uiten van beledigingen. Maar ook beschuldigingen, godslasteringen, politiek gevoelige opmerkingen en scheldwoorden werden regelmatig afgehamerd. Veel termen die in de jaren dertig nog als ontoelaatbaar werden beschouwd, konden in latere Kamerdebatten onopgemerkt passeren. Zo maakte een Kamervoorzitter vóór de Tweede Wereldoorlog bezwaar tegen de term grappenmaker (moest zijn: geestige man). Knoeiwinkel mocht evenmin, maar schijnvertoning was weer wel toelaatbaar. Tot eind jaren vijftig was onzin een taboewoord, tot eind jaren zestig brutaal, en de kwalificatie schandalig kon tot eind jaren tachtig niet door de beugel. | ||||||||||||||||
‘De Oosterse Hitler’In de meeste gevallen werden de teruggefloten Kamerleden zelf in staat gesteld een alternatief voor de gewraakte uitdrukking te formuleren. Dat leverde interessante onderhandelingen op over het gewicht en de strekking van woorden en uitdrukkingen. Een voorbeeld is het volgende debatje uit 1947 over een uiting van CPN-fractieleider Wagenaar, die de regering had verweten ‘het Nederlandse volk te misleiden’: De voorzitter: Dat kan ik niet toelaten. Wanneer U de Regering dit verwijt, beledigt U de Regering. Wagenaar: Dan zal ik niet zeggen misleiden, maar: een rad voor ogen draaien. En zo waren er meer parlementariërs die er een spel van maakten de grenzen van hun Kamervoorzitter te verkennen. Vaak konden woorden en uitdrukkingen die tijdens een verhitte zitting werden afgehamerd, een paar weken later ongehinderd uitgesproken worden. En anders kon de spreker altijd nog onderscheid maken tussen zijn woorden en de achterliggende opvattingen. Dat laatste deed oud-premier Gerbrandy in 1955 tijdens een debat over de status van de Molukken. Gerbrandy was voorstander van zelfstandigheid van Ambon en omschreef de Indonesische president Soekarno als ‘de Oosterse Hitler’. Hij werd direct tot de orde geroepen: De voorzitter: Ik moet daar bezwaar tegen maken, want dat staatshoofd zou het, terecht, als een belediging opvatten. Hoe de geachte spreker erover oordeelt, kan hij zelf beoordelen, maar hier mag het niet worden gezegd. De voorzitter onderstreepte hiermee de essentie van de schrapbepaling: het was de formalisering van een fatsoensnorm, gericht op een ordelijke gedachtenwisseling. De Kamerleden mochten er gerust verwerpelijke denkbeelden op na houden, als ze die denkbeelden maar in parlementair aanvaardbare formuleringen wisten te gieten. In die zin is het verdwijnen van de schrapbepaling geen groot gemis. Over Lijken. Ontoelaatbaar taalgebruik in de Tweede Kamer van Peter Bootsma en Carla Hoetink verscheen bij Boom in Amsterdam. | ||||||||||||||||
CommunistenjachtCommunisten waren het grootste slachtoffer van de schrapbepaling, soms zonder dat ze wisten wat ze fout hadden gedaan. Een voorbeeld is een klein debat over ex-keizer Wilhelm uit 1935. Het Kamerlid Wijnkoop (CPN) sprak met verontwaardiging over ‘de heer Von Hohenzollern’, die in Nederland verbleef zonder belasting te betalen. Toen de Kamervoorzitter ingreep, ontwikkelde zich de volgende discussie: Wijnkoop: Von Hohenzollern? |
|