| |
| |
| |
Etymologica
Hanze-woorden
Nicoline van der Sijs
In de Middeleeuwen bestond er een internationaal verbond van handelssteden: de Hanze. Welke taalkundige invloed heeft die Hanze gehad? Die vraag staat centraal in deze aflevering van ‘Etymologica’.
De oudste Europese handelsmaatschappij, in zekere zin de voorloper van de EU, was de middeleeuwse Hanze, een samenwerkingsverband van koopmanssteden dat actief was van de twaalfde tot in de zeventiende eeuw. Dankzij de internationale handel werden er woorden in verschillende talen uitgewisseld, er werden nieuwe woorden gevormd en bestaande woorden kregen een nieuwe betekenis. Wat voor woorden zijn dat en hoe is een en ander in zijn werk gegaan?
Bij de Hanze waren kooplieden aangesloten uit Duitse, Nederlandse en Vlaamse steden. Die handelaren moesten elkaar helpen en beschermen. De Hanze beheerste de handel in de Noord- en Oostzee, en dreef handel met onder andere Engeland, de Scandinavische landen en Oost-Europa. Het centrale gebied van waaruit de Hanze opereerde, was Noord-Duitsland en Oost-Nederland.
| |
Nederduits
De taal die in dat gebied gesproken werd, het Saksisch, werd dan ook gebruikt als verkeerstaal van de Hanze. In Groningen, Drenthe, Overijssel en Gelderland wordt nog steeds een (Neder)saksisch dialect gesproken, dat nauw verwant is aan de dialecten die in Noord-Duitsland voorkomen. De Saksische dialecten in Duitsland noemt men meestal Nederduits, ter onderscheiding van het Hoogduits, dat tegenwoordig als standaardtaal gebruikt wordt. In de periode van de Hanze bestonden er echter nog geen standaardtalen, noch voor het Nederlands, noch voor het Duits. Opmerkelijk is dat de termen Nederduits en Hoogduits niet in Duitsland zelf zijn verzonnen, maar een Nederlands bedenksel zijn: het Duitse Hochdeutsch en Niederdeutsch zijn Nederlandse leenwoorden. De oudste plaats waar deze woorden genoemd worden, is een Hollands gebedsboek van 1457: ‘dese oefeninghe ist ghetoghen van den hoghen duutsche int neder duutsche’. Het verschil tussen hoog en neder houdt geen waardeoordeel in, maar is een geografische aanduiding: het Hoogduits werd gesproken in de hooggelegen, bergachtige streken ten zuiden van de lijn Keulen-Berlijn, het Nederduits in het gebied aan de benedenloop van de grote rivieren (Rijn, Eems, Weser, Elbe).
Het Nederduits en het Nederlands lijken meer op elkaar dan op het Hoogduits. Zij bezitten, als Germaanse talen, een gemeenschappelijke woordenschat, maar het meest opvallend is dat zij grote overeenkomsten vertonen in de klankvorm van woorden. In het Nederduits en Nederlands spreekt men bijvoorbeeld van appel, dat, dorp, ik, maken en pond/pund, waar men in het Hoogduits Apfel, das, Dorf, ich, machen en Pfund zegt - in het Hoogduits heeft namelijk een klankverschuiving plaatsgevonden die het Nederduits en Nederlands niet heeft beroerd. De verwantschap tussen de Nederduitse en Nederlandse dialecten vergemakkelijkte het begrip tussen de Duitse en de Nederlandse/ Vlaamse kooplieden aanzienlijk.
| |
Hefkraan
De Hanze-handel was er verantwoordelijk voor dat bepaalde woorden een nieuwe, speciale betekenis kregen. Die betekenis vinden we terug in verschillende talen die aan de West- en Noord-Europese kusten gesproken worden (Nederduits, Nederlands, Engels, Fries, Scandinavische talen). Zo kreeg het woord Hanze in de twaalfde eeuw in Duitsland de betekenis ‘koopmansgilde’; de oorspronkelijke betekenis was ‘legerschare’. Het woord is overgenomen in het Nederlands, het Engels en de Scandinavische talen. De vogelnaam kraan kreeg in de veertiende eeuw in de vrachtvaart van de Hanze de overdrachtelijke betekenis ‘hefkraan’. Deze betekenis vinden we in het Nederduits, het Hoogduits, het Engels en het Nederlands. Het woord waar ‘koopwaar’ komt voor in het Nederduits, Hoogduits, Nederlands, Engels en Oudnoor(d)s. Dit is hetzelfde woord als het eerste deel van waarnemen, dat onder andere ‘zorgen voor’ betekent. Binnen de Hanze heeft de betekenis zich dus ontwikkeld van ‘datgene waarvoor men zorgt’ tot ‘koopwaar’. Tot slot heeft kraam in deze periode in het Nederlands en Duits de betekenis ‘tent waarin koopwaar wordt aangeboden’ gekregen. Oorspronkelijk betekende het woord ‘zeildoek, tentzeil’. Vervolgens ging het de ruimte aanduiden die met een tentzeil beschut wordt en waaronder koopwaar wordt aangeboden. In het Duits verschoof de betekenis vervolgens naar datgene wat onder het tentzeil te koop werd aangeboden, en dat was kennelijk niet van al te beste kwaliteit, want tegenwoordig betekent Kram in de eerste plaats ‘rommel, prullen’.
In het Nederduitse gebied (in Duitsland of Nederland, dat valt niet uit te maken) ontstonden enkele nieuwe woorden die tegenwoordig zowel in het Standaardnederlands als in het Hoogduits zijn opgenomen. Voorbeelden hiervan zijn klad (Duits Kladde) ‘concept, klad (kas) boek’, stapel (Duits Stapel) ‘stapelplaats’ en vracht (Duits Fracht). Momenteel minder bekend is het woord bodemerij (Duits Bodmerei), gebruikt voor een speciale overeenkomst van geldlening met als onderpand een schip of de lading; bodemerij is afgeleid van bodemen, ‘geld schieten op de bodem van een schip’. Tot slot werd het waardevolle product barnsteen (Duits Bernstein) gevonden op de Noord-Duitse stranden. Het kreeg dan ook in het Nederduits zijn naam, afgeleid van bernen ‘branden’.
| |
Scheepstypen
Verschillende woorden zijn aanvankelijk gevonden in de Nederduitse Hanze-taal en later in het Nederlands; waarschijnlijk hebben wij deze woorden ontleend aan het Nederduits. Het vervoer van de handelswaar vond meestal plaats over water. Dit heeft ertoe geleid dat wij uit het Nederduits de namen voor de scheepstypen jol en praam hebben overgenomen, het
| |
| |
leenwoord ballast voor ‘lading ter verzwaring’, en het woord trui: de normale dagelijkse kledij van zeelieden, vissers en arbeiders. Men ontmoette elkaar in de kroeg, waar het eten kennelijk goed smaakte, want de werkwoorden schransen en smullen gaan terug op het Nederduits. Als betalingsmiddel werd de daalder ingevoerd, een afleiding en verkorting van Joachimsdal, waar de munt werd geslagen (de Hoogduitse vorm is Taler, van Joachimst(h)al). Dankzij de handelscontacten zijn ook woorden zoals aantal, matig en verschalen ontleend aan het Nederduits.
Opvallend is het grote aantal geleende scheldwoorden en denigrerende kwalificaties. Zegt dit iets over het ruwe taalgebruik dat onder kooplieden werd gebezigd? Of over de mening van de Duitsers over de Hollanders, of andersom? In ieder geval heeft het Nederlands uit het Nederduits de bijvoeglijke naamwoorden bars, eigenwijs, nuf en onbeschoft geleend, en de zelfstandige naamwoorden beunhaas, bullebak, rekel, schelm, schoft, slungel en snoeshaan, en wellicht ook schobbejak (Duits Schubbejack), waarover de geleerden echter twisten: het woord kan ook oorspronkelijk Nederlands zijn en door het Duits uit het Nederlands zijn overgenomen. Beunhaas betekende ‘zolderhaas’ en was een spotnaam voor de kat; die naam werd overgedragen op een stiekem op zolder werkende arbeider, een arbeider die meestal niet al te professioneel werk afleverde.
| |
Veelvraat
De Hanze-handel vervoerde niet alleen prodúcten van oost naar west en van noord naar zuid, maar ook de namen voor deze producten. Zo heeft het Nederduits diverse productnamen overgenomen uit Oost- of Noord-Europa en doorgegeven aan het Nederlands. De naam voor het pelsdier veelvraat gaat bijvoorbeeld terug op het Noorse fjeldfross ‘bergkater’; het woord heeft al in het Duits (Vielfraß) volksetymologie ondergaan, want met veel en vreten had het oorspronkelijk niets te maken. Uit het Litouws (een Baltische taal) heeft het Nederduits het woord augurk overgenomen: augurken waren in Litouwen een nationaal gerecht. Uit het Russisch komt het woord tolk en uit het Russisch of Pools is het woord grens overgenomen. Tot slot gaat het woord jucht(leer) terug op het Russisch. In het Russisch luidt dit juft', en daarom vermoedt men dat het woord via het (Neder) duitse Juften, Juchten in het Nederlands is beland. Een andere mogelijkheid is dat het woord zeer vroeg in het Nederlands is geleend, in de periode voordat in het Nederlands de -ft- in -cht- veranderde (zoals in graft - gracht). Omdat het woord pas in 1609 voor het eerst in geschreven Nederlandse bronnen is aangetroffen, lijkt ontlening via het Duits waarschijnlijker.
Het handelsgebied van de Hanze.
Uit: Thieme's historische wereldatlas (Zutphen, Thieme, 1984)
| |
Makelaar
Het achterland voor Nederland en Vlaanderen was Frankrijk, en het Nederlands heeft in de periode van de Hanze dan ook diverse Franse leenwoorden doorgegeven aan het Neder- en Hoogduits. Zo werd leveren (Duits liefern) een typisch vakwoord van de Hanze - de bron van het woord is het Franse livrer ‘bezorgen, afleveren’. De Duitse woorden Akzise ‘accijns’, hantieren, oorspronkelijk ‘handel drijven’ (van het Nederlandse hanteren), Kontor ‘kantoor’, en Profit ‘profijt, winst’ zijn allemaal Franse leenwoorden die via het Nederlands in het Duits zijn beland.
Een typisch Nederlands begrip dat het oude Duitse woord underkoper heeft verdrongen, is makelaar ‘tussenhandelaar’, in het Duits overgenomen als Makler. Ook het Frans heeft dit Nederlandse woord overgenomen, aanvankelijk in de vorm maquerel (tegenwoordig maquereau) ‘tussenhandelaar, koppelaar’. In het Frans werd maquerel vooral gebruikt voor iemand die mensen aan elkaar koppelt, en tegenwoordig luidt de betekenis dan ook ‘pooier, souteneur’. Vervolgens werd het woord overdrachtelijk gebruikt voor een vissoort, de makreel, die volgens het volksgeloof de jonge haring, de maatjesharing, volgt en de mannetjes en wijfjes bij elkaar brengt, ze koppelt. Zo kreeg maquerel in het Frans twee betekenissen: ‘pooier’ en ‘makreel’. In die laatste betekenis werd het woord in het Nederlands teruggeleend in de vorm makreel. En ook in die vissennaambetekenis heeft het Duits het woord overgenomen uit het Nederlands, zodat het Duits zowel Makrele ‘vissensoort’ als Makler ‘tussenhandelaar’ heeft geleend uit het Nederlands.
Uit het bovenstaande blijkt wel dat de middeleeuwse Hanze niet alleen een verrijking heeft betekend voor de economie van de verschillende landen, maar ook voor de talen.
|
|