| |
| |
| |
Nooit te oud om te leren?
Waarom sommige volwassenen toch perfect een nieuwe taal onder de knie krijgen
Sonja van Boxtel
Als je een taal niet vroeg genoeg leert, dan zul je die nooit tot in de puntjes beheersen. Iedereen die weleens een vreemde taal heeft geleerd, zal dit kunnen beamen. Althans, bíj́na iedereen, want een enkeling slaagt er toch in een vreemde taal tot in de finesses onder de knie te krijgen. Hoe kan dat? En wat betekent dit voor de gangbare taalkundige theorieën?
Kinderen leren hun moedertaal vrijwel vanzelf. Of ze nou lui zijn of ijverig, hoogbegaafd of minder intelligent, kansarm of kansrijk, of ze nou wel of geen talenknobbel hebben, aan het eind van de basisschool, op ongeveer twaalfjarige leeftijd, beheersen ze allemaal hun moedertaal. Dat kan de standaardtaal zijn, een dialect of een plat uitgesproken taal, maar het is vrijwel altijd dezelfde taalvariëteit als die ze in hun omgeving horen.
Hoe anders vergaat het diezelfde kinderen als ze na hun puberteit een nieuwe taal moeten leren, bijvoorbeeld omdat ze in een ander land zijn gaan wonen. Nu moeten ze hard werken om nieuwe woorden te leren, om ze verstaanbaar uit te spreken en in de juiste volgorde te zetten. Bovendien spelen verschillen in motivatie, inzet, intelligentie en taalaanleg nu ineens wél een rol. Het niveau dat deze zogeheten tweedetaalleerders bereiken, verschilt dan ook enorm: velen hebben na jaren in hun nieuwe land gewoond te hebben nog steeds een heel zwaar accent en maken fouten in vrijwel iedere zin, terwijl anderen de taal zeer goed beheersen - denk bijvoorbeeld aan iemand als Ayaan Hirsi Ali. Hoe komt dit? Waarom leren kinderen hun taal zo makkelijk en waarom is het voor tieners en volwassenen zo moeilijk? En waar komen bij die laatste groep die grote verschillen in niveau vandaan?
| |
Kritieke periode
Volgens veel taalkundigen bestaat er een zogeheten kritieke periode voor het leren van taal, die eindigt rond de puberteit. Aan het eind van deze periode zouden biologische veranderingen in de hersenen plaatsvinden die ervoor zorgen dat we minder gevoelig zijn voor het taalaanbod. Door die verminderde gevoeligheid zou het steeds moeilijker worden om een taal goed te leren, en na de puberteit zou een hoog niveau niet meer haalbaar zijn.
Deze gedachte is gebaseerd op allerlei voorbeelden uit het dierenrijk. Zo kunnen poesjes die de eerste paar weken in het donker opgroeien de rest van hun leven nooit meer goed zien, ook al is er niks mis met hun oogjes. Ook sommige soorten zangvogels hebben een kritieke periode voor het leren van de zang van hun soort. Als ze te lang niet met soortgenoten in contact komen, kunnen ze nog wel een eenvoudig liedje zingen, maar ze leren nooit meer het volledige repertoire. Het idee dat er ook zo'n kritieke periode zou zijn voor het leren van taal is heel aantrekkelijk: het zou de verschillen tussen kinderen en late leerders van een taal onmiddellijk verklaren. Maar worden deze wel veroorzaakt door een biologische ontwikkeling in de menselijke hersenen?
| |
Moeilijkheden
Kinderen hebben het in allerlei opzichten gemakkelijker bij het leren van een taal: ze hebben alle gelegenheid om te oefenen en hun taal langzaamaan op te bouwen, omdat er voor hen wordt gezorgd en er nog weinig maatschappelijke eisen aan hen worden gesteld. Bovendien passen volwassenen en oudere kinderen hun taalgebruik aan kleine kinderen aan: ze praten hoger, articuleren beter, herhalen veel en vermijden moeilijke woorden en lange zinnen.
Voor late leerders die in een nieuw land komen wonen, ligt de situatie vaak heel anders. Zij moeten meteen functioneren in de maatschappij, nog voordat ze de nieuwe taal geleerd hebben. Ze krijgen in een land als Nederland te maken met formulieren, folders, lessen, omroepberichten, rapporten en dergelijke die eigenlijk bestemd zijn voor volwassen moedertaalsprekers. Voor hen is het leren van de taal een extra taak, naast alle andere moeilijkheden.
| |
Kind krijgen
Bij een biologische kritieke periode is er een leeftijdsgrens waarop de hersenen vrij radicaal veranderen. Vóór een bepaalde leeftijd is leren makkelijk, daarna is het heel moeilijk, of vrijwel onmogelijk. Dit is het geval bij de eerdergenoemde poesjes en zangvogels. Maar het leren van taal zou ook heel anders in zijn werk kunnen gaan. Als kinderen van jongs af aan een taal leren, dan zijn de delen van de hersenen die ze daarvoor nodig hebben nog relatief ‘leeg’. Bij tieners en volwassenen wordt een groot deel ervan in beslag
| |
| |
genomen door de taal of talen die zij al eerder hebben geleerd. Bovendien zijn de verbindingen in de hersenen voor hun moedertaal veel sterker dan die voor de nieuwe taal, omdat ze die veel meer hebben gebruikt. Dat kan erg lastig zijn bij het leren van een nieuwe taal.
Illustratie: Hein de Kort
Dit soort factoren kunnen heel goed de verschillen tussen kinderen en late taalleerders veroorzaken. De vraag blijft dan of er daarnaast ook een echte kritieke grens van biologische oorsprong is voor het leren van een nieuwe taal. Hoe zou je die kunnen aantonen? Een biologische kritieke grens is in principe voor iedereen hetzelfde en onvermijdelijk. Neem nu de vruchtbare periode van een vrouw. De ene vrouw komt wat later in de overgang dan de andere, maar alle vrouwen maken deze ontwikkeling door en al is een vrouw van zeventig nog zo gemotiveerd om een kind te krijgen en doet ze nog zo haar best, op natuurlijke wijze zal dat niet meer lukken. Als er een biologische kritieke grens voor het leren van een taal zou zijn, dan zou niemand na de puberteit nog in staat zijn om een moedertaalniveau te bereiken. Maar de werkelijkheid is anders.
| |
Spontaan
Taalkundigen hebben de laatste jaren verschillende late taalleerders opgespoord die zich de uitspraak van hun tweede taal zo goed eigen hebben gemaakt dat ze niet van moedertaalsprekers onderscheiden kunnen worden. In mijn promotieonderzoek heb ik aangetoond dat er ook op het gebied van de grammatica geen reden is om een biologische kritieke periode voor het leren van een taal aan te nemen.
Ik heb om te beginnen 43 proefpersonen opgespoord die na hun twaalfde naar Nederland zijn gekomen en toch zeer goed Nederlands spreken: 15 Duitsers, 15 Fransen en 13 Turken. Het Duits lijkt in zijn grammatica erg op het Nederlands, het Frans is al minder verwant en het Turks is helemaal geen familie. Daarna heb ik een onderdeel uit de grammatica van het Nederlands gekozen waarover weinig theorie bestaat: het al dan niet toevoegen van het woordje het of er als zogeheten voorlopig onderwerp (in bijvoorbeeld ‘Nu pas is het/er gebleken dat je gelijk hebt'; zie het kader op deze bladzijde voor meer voorbeelden). Waarom juist dit weinig bestudeerde verschijnsel? Als mensen dit onderdeel uit de grammatica beheersen, dan hebben ze dit niet gedaan door regeltjes uit hun hoofd te leren (want die zijn er niet), maar op een spontane manier, zoals kinderen dat doen. Met andere woorden: dan hebben ze op latere leeftijd een deel van de taal geleerd zoals alleen maar kan tijdens de kritieke periode. Dat zou volgens de theorie van de kritieke periode dus niet moeten kunnen.
| |
Het of er?
Dit zijn een paar zinnen uit het grammatica-experiment. Ik vroeg proefpersonen steeds een keuze te maken tussen het, er of het weglaten ervan (aangegeven door drie puntjes). Welke keuzes zou u maken? tees onderaan wat de meeste moedertaalsprekers ervan vinden.
1. | Men beseft niet altijd dat (het/er/...) een pinguïn een vogel is. |
2. | Ik vind het vervelend dat (het/er/...) boven een raam openstaat. |
3. | Meestal valt (het/er/...) niet mee om kaartjes voor een concert te krijgen. |
4. | Nu schiet (het/er/...) mij ineens te binnen dat ik nog boodschappen moet doen. |
5. | In de krant wordt (het/er/...) beweerd dat hij dronken achter het stuur gezeten heeft. |
6. | Door haar vrienden wordt (het/er/...) bewonderd dat ze ook in moeilijke tijden vrolijk blijft. |
1. weglaten; 2. liever er, maar weglaten is ook mogelijk; 3. het; 4. liever weglaten, maar het kan ook; 5. liever weglaten, maar er kan ook; 6. het
| |
Perfect
Het aardige van de gekozen grammaticale constructie was dat moedertaalsprekers ook een zekere variatie vertoonden in hun oordelen. Bij enkele zinnen vonden sommigen het en er even goed, terwijl anderen vonden dat beide woordjes net zo goed weggelaten konden worden. Daarom heb ik een test ontworpen met alleen maar zinnen waar een groep van 44 moedertaalsprekers het in grote meerderheid over eens was. Die test heb ik afgenomen bij de Duitsers, Fransen en Turken. Vervolgens heb ik gekeken of je op grond van de resultaten de taalleerders statistisch kon onderscheiden van de moedertaalsprekers.
Wat bleek? Er waren 8 late leerders (3 Duitse, 4 Franse en 1 Turkse) die op geen enkele manier onderscheiden konden worden van moedertaalsprekers. Volgens diezelfde - strenge - berekeningen waren er zelfs 8 moedertaalsprekers die minder op hun taalgenoten leken dan deze 8 buitenlanders. Met andere woorden: zelfs sprekers van een sterk van het Nederlands verschillende taal als het Turks kunnen een moeilijke grammaticale constructie na hun puberteit spontaan perfect leren beheersen.
| |
| |
| |
De ideale tweedetaalleerder
Als we kijken naar de kenmerken van de proefpersonen uit ons onderzoek die een moedertaalniveau hebben bereikt, kunnen we een soort profielschets opstellen van hoe de ideale tweedetaalleerder eruitziet. Dit is natuurlijk wel een fictieve persoon: geen van deze afzonderlijke kenmerken is voldoende of noodzakelijk.
De typische tweedetaalleerder die een moedertaalniveau heeft bereikt, is een Duitse of Franse vrouw van midden veertig die als twintiger naar Nederland is gekomen en met een Nederlander is getrouwd. Ze heeft in Nederland gestudeerd en werkt nu als vertaalster. Haar moedertaal spreekt ze nog steeds heel goed en ze beheerst nog één andere taal behoorlijk goed. Ze spreekt haar moedertaal met familie, in haar geboorteland en een deel van de tijd op haar werk, en verder gebruikt ze Nederlands. Ze vindt het leuk om talen te leren en om Nederlands te spreken, en ze vindt het belangrijk om dat foutloos te doen.
| |
Plezier
Waarom lukt het nu sommige mensen wel om een moedertaalniveau te bereiken, terwijl de meeste op een veel lager niveau blijven steken? Uit mijn onderzoek bleek dat het taalaanbod, het volgen van Nederlandse les en de leeftijd bij aankomst in Nederland maar een beperkte rol speelden. Tegelijkertijd leken het opleidingsniveau, de beheersing van een andere taal en plezier in het leren van taal wel erg belangrijk. Bovendien viel het op dat veel proefpersonen met een moedertaalniveau een taalkundige achtergrond hadden.
De tweedetaalleerders die een moedertaalniveau hadden bereikt, hadden minstens negen jaar lang dertig procent van hun tijd Nederlands gebruikt, spraken Nederlands minstens op het werk en met Nederlandse vrienden, hadden vrijwel allemaal een speciale achtergrond die met taal te maken had (ze hadden bijvoorbeeld hun moedertaal gestudeerd), waren zeer hoog opgeleid en waren tussen hun 12de en 35ste naar Nederland gekomen.
| |
Taalonderwijs
Hoewel nu is gebleken dat het voor sommige tweedetaalleerders nog mogelijk is om een moedertaalniveau te bereiken, is daarmee niet gezegd dat iedereen het gemakkelijk moet kunnen. Er is dan weliswaar geen biologische beperking om een tweede taal te leren na je puberteit, maar de omstandigheden moeten wel meezitten. Voor de meeste buitenlanders, en zeker voor laagopgeleiden met een totaal andere moedertaal, is een moedertaalniveau helaas onbereikbaar, ongeacht hun motivatie en inzet.
Dit onderzoek suggereert ook een andere kijk op het taalonderwijs. Het lijkt belangrijk dat leerders voldoende aandacht hebben voor de precieze vorm van het taalaanbod. In welke taal ze dit taalbewustzijn ontwikkelen, lijkt niet uit te maken. Als ze het eenmaal hebben, zijn ze veel beter in staat om spontaan constructies van een nieuwe taal te leren, zonder dat ze de regeltjes daarvoor van buiten hoeven te leren. Plezier in het leren van een taal is daarbij belangrijk.
Sonja van Boxtel promoveerde op 20 juni aan de Radboud Universiteit Nijmegen op het hierboven beschreven onderzoek.
|
|