Schobberdebonk
Hans Heestermans
‘Het wapen van Minerf (...), Verciert met schobben van serpenten’, schrijft de zeventiende-eeuwse dichter Jacob Westerbaen. Het wapen van Minerva, de godin van de wijsheid en kennis, heeft dus als versiering een geschubde slangenhuid. Schob is de verouderde, misschien nog gewestelijk voorkomende nevenvorm van schub. Het woord wordt ook gebruikt voor de metalen plaatjes waaruit sommige wapenrustingen bestaan. ‘Maliën’ heten die plaatjes ook wel. Vandaar maliënkolder. In West-Brabant is een malie ook het harde, plastic ringetje dat aan het uiteinde van een schoenveter zit en dat ervoor zorgt dat die veter op een ordentelijke wijze door de daartoe bestemde oogjes is te krijgen.
De Nederlandse vertaling van Erasmus' Colloquia familiaria vermeldt ook dat woord schob in de betekenis ‘malie’: ‘Van waer (...) hebt ghy [krijgsman] dien glinsterenden helm? die ysere hoorens? sulcke gevinde armen? so veel ysere schobben?’ In oudere teksten komt schob ook nog voor in de betekenissen ‘huidschilfer’ en ‘korst op de huid’. Mogelijk zijn hieruit nog twee andere betekenissen te verklaren. Die schilfer en die korst hebben de associatie van armoede, van onverzorgdheid. Vandaar dat schobbe ook staat voor een haveloos en vervolgens ook eerloos persoon. En ook voor een ‘slordige vrouw’, een ‘slons’. De zeventiende-eeuwse schrijver Sprankhuisen beschrijft de vrijers van Penelope als volgt: ‘Dewijle sy de schoone Penelope niet en kennen, so vrijen sy haare dienst-maaghden en schobbekens.’ Die rakkers mogen niet met Odysseus' vrouw naar bed, dus nemen ze maar genoegen met de dienstmeiden en het lagere dienstpersoneel.
In verschillende zuidelijke dialecten, onder meer in West-Brabant en in Vlaanderen, komt een verbinding voor die waarschijnlijk is afgeleid van dit schobbe met die associaties van armoede en haveloosheid. Op de schobberdebonk lopen betekent in die zuidelijk streken ‘klaplopen’, een betekenis die duidelijk berust op dat aspect ‘armoede’. En in Leiden kent men voor schobberdebonk lopen in de betekenis ‘er als een schooier bij lopen’. En daarin zien we het aspect ‘haveloosheid’ terug. Met een beetje fantasie is dan ook nog te begrijpen dat in diezelfde stad die uitdrukking ook wordt gebruikt voor ‘iemand links laten liggen’: ‘Die jongens willen Jan niet graag mee hebben, ze laten hem voor schobberdebonk lopen.’ Haveloosheid en armoede drijven Jan weg van zijn virtuele speelkameraadjes.
Is het niet merkwaardig dat die schobberdebonk in het zuiden voorkomt en dan verder ook nog in Leiden, een stad die toch redelijk ver verwijderd is van Brabant en Vlaanderen? Nee, dat is niet verwonderlijk. Zo rond 1640 was 35 procent van de Leidse bevolking afkomstig uit Vlaanderen - Vlamingen die gevlucht waren voor de armoede en voor de Spaanse overheersers (Leiden noemt zich niet voor niets een stad van vluchtelingen). Zo'n grote hoeveelheid nieuwelingen oefent natuurlijk invloed uit op de taal, en dat is ook het geval geweest in Leiden. Talrijke Leidse woorden, uitdrukkingen en betekenissen zijn uit Vlaanderen afkomstig: aardig, in de zin van ‘raar’, ‘merkwaardig’, zot in de betekenis ‘gek’, koekebak voor ‘pannenkoek’, kles voor ‘nietbetaalde caféschuld’, permetatievoor ‘familie’ en hazengrauw voor ‘schemering’.
Jacob Westerbaen (1599-1670): ‘schobben van serpenten’.
Illustratie: DBNL