| |
| |
| |
Etymologica
Juridische termen
Nicoline van der Sijs
Hoe is de Nederlandse juridische terminologie tot stand gekomen? En welke rol heeft Hugo de Groot daarbij gespeeld? Nadat in de vorige aflevering van ‘Etymologica’ de medische termen centraal stonden, gaat het ditmaal over de rechtstaal.
Juridisch taalgebruik is doorspekt met Franse en Latijnse leenwoorden: documenten worden opgesteld door advocaten, juristen, notarissen, officieren van justitie, curatoren of secretarissen, die termijnen specificeren, data constateren, adviezen concipiëren, bullen of traktaten ratificeren, kwitanties dupliceren, een archief of register vormen, een edict of decreet uitvaardigen, een artikel of clausule schrappen, een mandaat geven en in het algemeen toezien op de jurisdictie en jurisprudentie. Alle gecursiveerde woorden zijn geleend.
Hugo de Groot (1583-1645).
Tekening: W.P. Hoevenaar/P.W. v.d. Weyer. Bron: DBNL
Het grote aantal leenwoorden in de rechtstaal is eenvoudig te verklaren. De rechtspraak in Nederland volgde in het verleden in belangrijke mate voorbeelden van elders: de Romeinse wetgeving werd bestudeerd - tot op heden wordt het Romeins recht aan de universiteit gedoceerd - en ook de Franse wetgeving diende als voorbeeld. Tot de dertiende eeuw werden ambtelijke stukken in het Latijn geschreven, daarna ging men geleidelijk over op het Frans of Nederlands. Notariële akten werden tot in de zestiende eeuw in het Latijn gesteld. Tot 1582 schreven de Staten-Generaal hun stukken in het Frans; in dat jaar besloot men de meeste documenten voortaan in het Nederlands op te stellen. Aan de juridische faculteiten van de universiteiten werd uitsluitend in het Latijn geschreven en gedoceerd, en dat duurde tot in de twintigste eeuw - wat uiteindelijk ook tot grote en wel hilarische problemen leidde (zie het kader).
| |
Woordenlijsten
Toen men in de Renaissance geleidelijk overstapte op het Nederlands, handhaafde men voor de juridische begrippen Franse en Latijnse leenwoorden, omdat deze inmiddels geijkt waren. Zolang de juristen zich richtten tot hun confraters, waren de leenwoorden geen probleem. Per definitie hebben echter ook leken te maken met de rechtspraak - veelal draait het juist om hen. En ook de niet universitair gevormde juristen en ambtenaren, zoals procureurs, deurwaarders, gerechtsdienaren, griffiers, baljuws, schepenen en notarissen, worstelden met het taalgebruik. Zij hadden namelijk meestal geen kennis van het Latijn. Voor notarissen - de rechtsgeleerden die akten over privaatrechtelijke rechtshandelingen opstelden - waren in die tijd bijvoorbeeld een eenvoudig examen en een eedaflegging voldoende. Als hulpmiddel werden er voor notarissen voorbeelden in een formulierboek gepubliceerd, die aanvankelijk uit het Frans of het Latijn werden vertaald. De terminologie van de Franse en Latijnse akten werd gewoon gehandhaafd in de Nederlandse akten, vandaar dat de notariële taal vol zat met bastaardwoorden. Ter verklaring hiervan publiceerde men een groot aantal woordenlijsten en woordenboeken. Daarin werden bijvoorbeeld datum, delinqueren en herederen verklaard als: ‘een tijdstelling of zekere tijd’, ‘afvallen, verzuimen, zondigen of misdoen’ respectievelijk ‘in de goederen van iemand bij versterfenis komen’.
| |
Hugo de Groot
De beroemde rechtsgeleerde Hugo de Groot (Delft, 1583 - Rostock, 1645) onderkende dat de rechtstaal een soort geheimtaal was geworden die eigenlijk alleen door de juristen zelf begrepen werd. Daarom publiceerde hij in 1631 een Inleiding tot de Hollandsche rechts-geleerdheyd. Hij streefde met dit boek twee doelen na: enerzijds wilde hij een systematisch handboek van het Nederlands burgerlijk recht schrijven, anderzijds wilde hij een Nederlandse rechtstaal vormgeven.
In totaal gebruikte Hugo de Groot ruim vijfhonderd Nederlandse termen in zijn werk. Enkele voorbeelden zijn afschrift (voor kopie), boedelafstand, erflating, hofschrijver (voor griffier of secretaris van 't hof), uiterste wil, verzoeker, verzorger van een boedel (voor curator) en in eigen hoofde voor in persoon. Uit onderzoek blijkt dat de meeste van deze woorden al voorkwamen in de middeleeuwse rechtstaal. Zo gebruikte De Groot de verouderde Middelnederlandse rechtstermen aantaal ‘aanspraak’, geloof ‘krediet’, gelover ‘kredietgever’, gestadigen ‘bekrachtigen’, maalstede ‘wettelijke woonplaats’, ontzich ‘vrees’, vertichting ‘boedelscheiding’, verstoring ‘retributie’ en willer ‘testateur’ - woorden die wij niet meer kennen - en de nog steeds bestaande woorden erfpacht en huwelijkse voorwaarden. Alleen wanneer het Middelnederlands er geen woord voor had, maakte De Groot een nieuwe samenstelling, zoals boedelafstand.
| |
Franse wetboeken
Met de publicatie van De Groot lijkt het probleem van de juridische terminologie opgelost: er bestaan geijkte Nederlandse termen, dus de moeilijke Franse en Latijnse leenwoorden zijn overbodig geworden. Niets is echter minder
| |
| |
Uiteindelijk is het ideaal van Hugo de Groot - de grondlegger van de Nederlandse juridische vaktaal - verwezenlijkt: er bestaat een zuiver Nederlandse rechtstaal.
waar. Ondanks het voorbeeld van De Groot prefereerden juristen, notarissen en andere rechtsbeambten in de zeventiende en achttiende eeuw leenwoorden boven de Nederlandse woorden van De Groot. Pas in de negentiende en twintigste eeuw vond de Nederlandstalige rechtstaal van De Groot navolging. Ironisch genoeg was het in de Franse tijd (1795-1813) dat men het gebruik van leenwoorden aan banden legde en een begin maakte met de invoering van een Nederlandstalige rechtstaal - Lodewijk Napoleon, die het bewind voerde over Nederland, droeg het Nederlands namelijk een warm hart toe en nam allerlei maatregelen om de positie ervan te versterken.
In 1798 werd in de grondwet gesteld dat er Nederlandstalige wetboeken moesten komen, en Lodewijk Napoleon liet het Wetboek Napoleon, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek der Civiele Rechtsvordering en het Wetboek van Koophandel uit het Frans in het Nederlands vertalen. In de wetboeken, die in 1838 in de plaats van de Franse wetboeken kwamen (behalve de Code Pénal, die tot 1886 van kracht bleef), kwam een aantal woorden voor die ook al bij De Groot te vinden waren en die veelal tot op heden gebruikt worden, zoals dading, erfdienstbaarheden, handlichting, natrekking, onderzetting, vennoot, vennootschap, verjaring en versterf. Niet alle woorden hadden of hebben dezelfde betekenis als bij De Groot; zo ziet een voogd bij De Groot toe op zowel minderjarige wezen als meerderjarigen die onmondig (‘krankzinnig, onnozel’) zijn, en is misdaad bij De Groot ruimer dan nu - het staat gelijk aan wat nu een onrechtmatige daad is.
| |
Matthias de Vries
Het Wetboek van Strafrecht, dat in 1881 werd voltooid en in 1886 werd ingevoerd, is tot op heden het enige wetboek dat taalkundig is doorgelicht, en wel door Matthias de Vries, een van de redacteuren van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. De regering vroeg De Vries ‘bedenkingen betreffende de taal en den stijl’ te geven. De Vries paste de tekst aan de nieuwe spelling-De Vries en Te Winkel aan, en bracht in overleg met de regering correcties aan. Zo veranderde hij ‘Niet strafbaar is hij die een feit pleegt ten gevolge van overmagt’ in ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen’, om dronkenschap en dergelijke als overmachtsfactor uit te sluiten, en werd ‘tegen het misdrijf wordt straf bedreigd’ gewijzigd in ‘op het misdrijf is straf gesteld’. Over de andere wetboeken, die al in 1838 in werking waren getreden, oordeelde hij dat ze ‘als voorbeelden van cacographie [geschrift met veel grove taalfouten - NvdS] nog altijd het gevoel van iederen Nederlander, wien zijne taal ter hart begaat, zoo pijnlijk aandoen’.
Ondanks deze verbeteringen bleef de rechtstaal veel leenwoorden bevatten, totdat in 1912 de Nederlandsche juristen-vereeniging een commissie opdroeg de rechtstaal te zuiveren. Deze commissie publiceerde in 1916 een verslag en een woordenlijst met voorstellen voor Nederlandse terminologie, die men deels haalde uit de oude rechtstaal. Pas tóén werd een deel van de woorden van De Groot gemeengoed, zoals inschuld, uitschuld, wetsduiding en zaaksgevolg. Eindelijk gerechtigheid! Momenteel is bijna de helft van de vijfhonderd door De Groot gebruikte termen in gebruik, denk aan woorden als aanwas (van bezit), huisraad, inboedel, noodweer, onderpand en schuldeiser.
Al met al heeft het dus lang geduurd, maar uiteindelijk is het ideaal van Hugo de Groot verwezenlijkt: er bestaat een zuiver Nederlandse rechtstaal. Hugo de Groot kan daarom ook als grondlegger van de Nederlandse juridische vaktaal gelden, en hij had wat mij betreft dan ook een plaatsje verdiend in de lijst van invloedrijkste taalgebruikers die Onze Taal eind vorig jaar publiceerde.
| |
Voor Piet Snot
Aan de universiteiten was Latijn lange tijd de voertaal bij de studie rechten - té lang, zo blijkt uit de volgende anekdote. Tot 1908 (volgens andere bronnen tot 1914) gaf de Utrechtse hoogleraar Romeins recht J.C. Naber college in vlot gesproken Latijn. De meeste studenten verstonden daar helemaal niets van. Zij schreven dan ook als hazen en probeerden het dictaat later thuis te ontcijferen of ze lieten het door een bevriende student klassieke talen vertalen.
De hooggeleerde docéérde niet alleen in het Latijn, ook verder gebruikte hij deze taal, en toen hij op een zeker moment last had van de zon, zei hij terloops ‘Precor ut velum demittas’ (volgens anderen ‘Auctor sum ut velum demittas’), wat zoveel betekent als ‘Wilt u alstublieft het (rol)gordijn neerlaten’. De argeloze studenten schreven deze mededeling op; niemand stak een vinger uit naar de zonwering. De prof herhaalde zijn verzoek, met stemverheffing. ‘Dát is zeker belangrijk’, dachten de toehoorders, en zij zetten er voor alle zekerheid een dikke streep onder.
Nu drong het tot de spreker door dat hij al jaren voor piet snot had staan praten, en dat was het einde van de colleges in het Latijn. Aan het verhaal wordt soms nog toegevoegd dat een van de studenten opstond, nadat de professor zijn verzoek tweemaal met klem had herhaald, en beleefd zei: ‘Die is niet aanwezig, professor.’ Se non è vero, è ben trovato!
|
|