Onze Taal. Jaargang 74
(2005)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
achter vanzelfsprekend oudere vertalingen met de tekst van Luther in een Nederlands gewaad - vooral de Liesveltbijbel - hadden een reservoir van woorden en uitdrukkingen doen ontstaan waaraan lezers gewend waren geraakt. De Synode van Dordrecht besefte dat het moeilijk zou zijn een nieuwe vertaling te laten inburgeren als er niet aan de beginvoorwaarde van enige herkenbaarheid voldaan zou worden. Daarom hadden de vertalers de opdracht meegekregen geliefkoosde woorden en zinswendingen uit de Deux-Aesbijbel te handhaven als dit taalkundig mogelijk was. Ten gevolge van deze uitdrukkelijke voorwaarde bleven in de Statenvertaling tevens tal van woorden staan die een eeuw eerder via de Lutherbijbel vanuit het Duitse taalgebied in het Nederlandse geïntroduceerd waren. Zo hield een in oorsprong Duits woord als diensthuyse (Exodus 20:2) in de Tien Geboden stand. De tekst Psalm 6:2 in de Statenvertaling (‘O Heere, en straft my niet in uwen toorn, ende en kastijdt my niet in uwe grimmigheyt’) luidt vrijwel identiek in de Deux-Aesbijbel. Een soortgelijk, uit het onzevader afkomstig voorbeeld is ‘Ons' dagelicks broodt geeft ons heden’ (Matteüs 6:11). En er vallen eindeloos veel meer aanhalingen te geven. De Dordtse synode (1618).
Gravure uit 1729 van B. Picart De brontalen Grieks en Hebreeuws mogen dan flink doorschemeren in de Statenvertaling, er staan betrekkelijk weinig woorden van Romaanse herkomst in. Dat is opmerkelijk, omdat het Latijn aan de universiteiten de voertaal was, en er ook in de acta van kerkenraden, classes en provinciale synodes veel van oorsprong Latijnse woorden voorkomen. In de Statenvertaling werden ze kennelijk met opzet gemeden. De vertalers konden dan ook gemakkelijk zonder, want de zestiende-eeuwse Nederlandse bijbels leverden een taalschat die rijk genoeg was om uit te putten. Hulpmiddelen als het woordenboek van Cornelis Kiliaan stonden hun trouwens ook ter beschikking. | |
RoepingOmdat de vertalers merendeels predikanten waren, die geregeld contact hadden met hun gemeenteleden, moesten ze een goed idee hebben gehad van de taal die de mensen in het dagelijks leven gebruikten. Toch hielden ze in hun vertaling die gewone taal zo veel mogelijk op een afstand - er was immers bewust gekozen voor aansluiting bij het Hebreeuws en het Grieks. Angst voor de nadelen van die vervreemding ten opzichte van de omgangstaal koesterden zij ook niet, aangezien zij nu eenmaal de roeping voelden Gods openbaringswoord door te geven. De overtuiging dat het God was die hun doen en laten bestierde, was sterk. De bijeenkomsten van de vertalers, en later van de vertalers met de revisoren, werden steevast geopend met gebed. In brieven aan de revisoren drongen de vertalers erop aan er toch vooral voor te zorgen dat niets van de nieuwe vertaling voortijdig uitlekte. Want er zou misschien kritiek komen en die kon dan afbreuk doen aan hun ‘heylige arbeyt’. In 1635 maakte een pestepidemie in Leiden bijna 15.000 slachtoffers. Onder de vertalers en revisoren viel er niemand aan ten offer. Zij verklaarden dit als een onmiskenbaar teken dat Gods zegen rustte op het door hen ondernomen werk. | |
InvloedOp de verschijning van de Statenvertaling reageerde het overgrote merendeel van de predikanten in de Republiek positief. Zij waren kennelijk graag bereid de |
|