Schwalbe of fopduik?
Kees van der Zwan
Opeens was het er: het woord schwalbe, als aanduiding voor de opzettelijke, vaak theatrale val die een voetballer maakt om een strafschop toegekend te krijgen. Het kwam uit Duitsland, waar de duikeling van zo'n speler kennelijk deed denken aan de duikvluchtbewegingen en vleugelstand van de zwaluw. (Schwalbe is Duits voor ‘zwaluw’.) De voetbaltoepassing van het woord werd in 1983 voor het eerst officieel geregistreerd, in het Deutsches Universalwörterbuch van Duden. Later werd de toepassing iets ruimer. Volgens een ander Duden-woordenboek uit 1994 kwam de Schwalbe nu ook buiten het ‘Strafraum’ (strafschopgebied) voor, en kon hij dus behalve een ‘Elfmeter’ (strafschop) ook een ‘Freistoß’ (vrije trap) opleveren.
Rond die tijd verscheen Schwalbe in het Nederlands, en ook hier maakte het snel furore. Voorheen hadden voetbalcommentatoren het bij het zien van vrijwillig naar de grond gaande aanvallers nog weleens over een ‘stervende zwaan’ of ‘de vallende ziekte’, maar daar werd weinig meer van gehoord toen Schwalbe zich eenmaal in onze taal had gevestigd. Dat moet eind jaren negentig zijn beslag hebben gekregen. In 1997 nam Arno Kantelberg Schwalbe op in zijn lexicon Voetbaltaal, en in 1999 stond het ook in de grote Van Dale, zonder hoofdletter, en in de beperktere betekenis die het aanvankelijk ook in het Duits had: de Nederlandse schwalbe vindt vooralsnog alleen plaats binnen het strafschopgebied.
Hoe ingeburgerd schwalbe inmiddels ook was, toch werd er ook wel nagedacht over een Nederlands alternatief. Arno Kantelberg verwijst in zijn lexicon bij Schwalbe voorzichtig naar het lemma matennaaier, maar dat is toch weer net iets anders. En in 1998 schrijft scheidsrechter Ed van Leeuwen in Onze Taal: ‘Aangezien ik het woord schwalbe niet erg mooi vind, gebruik ik valspel. Hierin komt niet alleen tot uitdrukking dat het om het (toneel)spel van het vallen gaat, maar ook dat er eigenlijk sprake is van “vals spel”.’ Jammer voor Van Leeuwen, maar van valspel werd nooit meer iets vernomen.
Schwalbe leek een woord als überhaupt te zullen blijven: net zo handig in het gebruik en net zo lastig te vertalen. Maar onlangs diende zich ineens een kandidaat aan. Op 10 maart dit jaar kraaide Mart Smeets in Studio Sport dat het Nederlands er een woord bij had gekregen: fopduik. Evert ten Napel had het even daarvoor gebruikt in zijn commentaar bij de samenvatting van Ajax-De Graafschap, toen Ajax-spits Nikos Machlas weer eens opzichtig aan het duikelen was in de zestien. En de vrijdag ervoor was fopduik ook al gebezigd, door Marcel Abrahams in NRC Handelsblad.
Aanvankelijk zag het ernaar uit dat Smeets gelijk had, en dat schwalbe zelfs verdrongen zou worden door fopduik. In de week na 10 maart kwam het woord in vrijwel alle kranten voor, maar algauw nam dat wat af. Er waren ook wel bezwaren tegen fopduik aan te voeren: het heeft iets kinderachtigs en belegens, en ook wel iets oubolligs. Paul Onkenhout noemde het in de Volkskrant ‘veel te veel Peppi en Kokki’.
PSV'er Nyron Wau in de wedstrijd tegen PAOK Saloniki op 6 december 2001: fopduik?
Foto: ANP
Is fopduik dus een eendagsvlieg? Dat is nog niet helemaal duidelijk. Dankzij Ten Napel en Smeets kende iedereen het woord opeens, en het lijkt erop dat het sindsdien zo links en rechts een keertje uitgeprobeerd wordt. NRC Handelsblad plaatste fopduik eind april tussen aanhalingstekens (‘Latuheru benutte in blessuretijd een strafschop, na een “fopduik” van de Tsjech Simr’) - en dat is typerend. Het woord verkeert in een tussenpositie. Voorlopig wordt fopduik alleen voorwaardelijk gebruikt.