Snacktaal speciaal
Jaap de Jong - redactie Onze Taal
Bestellingen bij de bakker, de groenteboer en zelfs bij de slager kan ik doorgaans met droge ogen aanhoren. En als melkboerenzoon in een gezellige Haagse volksbuurt heb ik zelfs met een zeker gemak bestellingen leren verdragen als ‘Drie litâh koeiesap en vèf pèpies âht brùin voâh de klène mèd, mellukboeâh.’ Maar nog altijd gaat er een lichte huivering door me heen als ik, hongerig, in snackbar Patat van Ad op mijn beurt sta te wachten.
Illustratie: Frank Dam
- Henkie, wâsallut weisuh?
- Atsje, geif mènun brautsje schaamhaah.
Aupûh beintje met rauje sâhs. Petatsje oâhlog... En pleurtur for mèn nog un bal in.
- Anders nog, Henkie? Milluksjeek? Frisje? Bieâh?
- Seg, sie ik so bleik? Ik ben net siek geweis. Nee, doet mèn dah un balletsje mostagt bè en un slaatsje. Foâh hieâh op te eitûh.
Nergens wordt met zoveel hoorbaar genoegen zo onsmakelijk gepraat over zoiets lekkers als in de snackbar.
Begrijp me niet verkeerd. Als ik uit de muur eet, sta ik echt niet te wachten op verheven tafelconversatie, een soort langue de la haute friture, vol eufemismen en chic jargon. Mijn kroket smaakt me heus niet beter wanneer die als ‘croquet’ gespeld wordt. Maar in de taal rond snackpalace 't Smikkeltje, frietterie de Smulhoek en Piets Patat (‘bakt de hele concurrentie plat’) bekronen het drastische beeld en de hyperbool de snackdialoog: een frikandel heet ‘berenlul’, een ei is al snel een ‘neukpatroon’. ‘Laten we een pizzaatje komen, wordt het Chinees of gaan we een vette bek halen?’ ‘Ik ben voor de vetput.’
Ook de verkopers zelf gaan niet altijd vrijuit; op hun prijslijsten prijken namen als sito-stick, berenklauw, smulrol en zelfs warm vlees.
Zegt het iets over een taal of over de gebruikers daarvan als we ons aan zulk idioom te buiten gaan? En vooral: hoe komen we eraan? Waarschijnlijk heeft onze verbale Neanderthalermentaliteit te maken met de schijf van vijf. We weten allemaal hoe ongezond snacken is - en hoe verslavend lekker. We doen het dus allemaal, maar als de lekkere trek gestild is, ligt er een schuldgevoel op de loer. Dan zijn er globaal twee strategieën te verzinnen om met het dreigende schuldgevoel om te gaan.
Op de eerste plaats komt verdringing: we geven zo min mogelijk gerucht aan onze verslingerdheid aan junkfood. We spoeden ons anoniem naar een automatiek, halen het begeerde achter een ruitje vandaan om het - verdekt opgesteld - in stilte naar binnen te slaan. Thuis reppen we zo min mogelijk over dit tussendoortje, of slechts in neutrale of vage termen: ‘Nee, schep maar niet zo veel op - ik heb vanmiddag nog even wat gehad.’ Dit levert op een paar eufemismen na geen bijdrage aan de snacktaal.
De tweede strategie zou kunnen heten: ‘de aanval is de beste verdediging’. Weg met de verhullende taal die in het midden laat hoe ‘verantwoord’ ons eetpatroon is! Gewoon recht voor zijn raap: vetbal, patatje ziekenhuis (met alle beschikbare sauzen erop). Of met het hoorbaar spelplezier van de taalcreatieveling: del met maaien. Zo wordt iedere eventuele door gezondheidsoverwegingen geopperde verfijning van het menu gesmoord - in een taal waar het hete vet vanaf druipt.
Over die taal gaat het in het eerste gedeelte van dit nummer: over patatje oorlog, frietje duikboot, patat paniek en de verschillende benamingen voor de zaak waar dat allemaal te koop is (bikbar, snackshop) - kortom, over de onuitputtelijke snacktaal speciaal.