Vergeten woorden
Tuit
Hans Heestermans
Tuit betekent allereerst ‘iets dat spits toeloopt’, en uit die grondbetekenis vloeien 27 andere betekenissen voort. Althans, in het Woordenboek der Nederlandsche Taal staan er in totaal 28 vermeld. Daarvan zullen de meeste mensen er waarschijnlijk maar twee of drie kennen: de holle uitstulping aan de bovenrand van een kan of pot, het afvoerbuisje van een vat, pot of pomp, en misschien het puntige papieren zakje.
Volgen we even een paar van die fraaie ontwikkelingen van het woord. Een haarlok loopt spits toe, en dus krijgt tuit de betekenis ‘vlecht’ of ‘haar’ (en vervolgens ook ‘manen van een leeuw’ en in Zeeland zelfs ‘kuif van het boerinnenkapsel’). In de Pamfletten van Paul Fredericq, een tekst uit 1599, komt de volgende passage voor:
De Yrischen [= Ieren] sowel mans als vrouwen hebben groote hovaerdije met [= zijn heel ijdel wat betreft] haer hayr [= hun haar]...; de sommighe latent [= laten het] rontsom afscheeren...; andere latent van achteren gantsch cael afscheeren ende voor met langhe tuyten hangen.
Ook de mond is min of meer spits gevormd en tuit komt inderdaad in die betekenis voor. Ik zou het woord op die manier nooit actief gebruiken, maar in 1958 kon Max Dendermonde in zijn boek Deur op een kier nog schrijven: ‘Zijn blonde, stevige secretaresse met haar vooruitstekende tuit grinnikte openlijk.’
Tuit voor ‘mond’ moet derhalve in die tijd nog min of meer gangbaar zijn geweest. In sommige dialecten ontwikkelde de betekenis zich van ‘mond’ tot ‘kus’, met name in Vlaanderen en Groningen. In die laatste landstreek is van tuut het werkwoord tuten ‘kussen’ afgeleid, zoals blijkt uit het schertsende liedje:
Mien nichtje komt van buutn̥.
Ze ken niet nein̥ [= naaien],
Ze ken niet brein̥,
Ze ken niet tuutn̥.
In een heel oude tekst komen we nog een andere ‘spits’-betekenis tegen, namelijk die van ‘tepel van een vrouwenborst’. Zo staat in een 16de-eeuwse dichtbundel uit Tongeren de volgende erotische passage te lezen: ‘Mij jocken die boerskens offt peerkens waren;... Mij(n) tuytkens rijven, mijn mammekens wertelen.’ Min of meer letterlijk vertaald luidt dat (maar ik ben niet zeker van de juiste interpretatie van rijven en wertelen): ‘Mijn borstjes tintelen van begeerte en ze zien eruit alsof het peertjes waren, mijn tepeltjes zijn geprikkeld en mijn borstjes slingeren heen en weer.’
Terug naar de betekenis ‘vlecht’ of ‘lok’. Jacob Cats beschrijft in 1632 hoe in de klassieke oudheid Fortuna oftewel het geluk werd verbeeld:
Dat de Oude [= de Grieken en Romeinen] het Geluck... hebben afgebeelt in de gedaente van een vrouwe, van voren veel hayrs en lange tuyten hebbende, maer van achter geheel kael... wesende.
Het geluk wordt dus voorgesteld als een vrouw die van voren veel haar heeft maar van achteren helemaal kaal is. Waarom? Dat wordt duidelijk uit de uitdrukking het avontuur (fortuna, geluk) bij de tuiten grijpen ‘zijn kans waarnemen’. Als het geluk op je afkomt, moet je zorgen dat je het te pakken krijgt. Je grijpt Fortuna bij de lokken van haar voorhoofd. Als ze voorbij is, heb je geen kans meer, je grijpt naar een kaal hoofd. Van zo'n uitdrukking kan ik genieten.