Bielzen en cyclamen
Een ander voorbeeld. Het Nederlandse woord biel ‘dwarsligger voor rails’ komt van het Franse bille ‘blok hout’. Het meervoud is biels. Aanvankelijk kwam dit woord vooral voor in de vaktaal van het spoorwegpersoneel, maar sinds het (in de jaren zestig) mode werd om er tuintjes mee op te leuken, raakte biels algemeen bekend. Het werd geïnterpreteerd als enkelvoud en er werd dan ook een nieuw meervoud bielsen of bielzen bij gemaakt. Maar alleen in Nederland, want in België is biels niet in het algemene taalgebruik terechtgekomen, naar me van verschillende kanten werd verzekerd.
Zoals de meervoudsvorm biels werd opgevat als een enkelvoud, zo heeft het omgekeerde zich voorgedaan bij cyclaam. Deze plantnaam heeft zich ontwikkeld uit cyclamen, van het Griekse kuklaminos. De plant werd zo genoemd vanwege zijn ronde knollen. Het Griekse woord kuklos betekent ‘kring, iets wat rond is’; het vormt de basis van ons woord cyclus. Doordat cyclamen op -en eindigde, werd het als meervoud gezien, en ontstond er de nieuwe enkelvoudsvorm cyclaam bij. Maar ook dit is alleen aan deze zijde van de grens met België gebeurd.
Zo af en toe komt er een boek uit over Vlaamse taaleigenaardigheden in vergelijking met het Nederlands in Nederland, zoals het Zuidnederlands woordenboek van Walter de Clerck (1981) en Verboden op het werk te komen van Ton van der Wouden (1998). Maar over de eigenaardigheden uit Nederland in vergelijking met het Nederlands in België, zoals de bovengenoemde drie voorbeelden, wordt nooit een boek geschreven. In de nieuwste grote Van Dale staat wél het label ‘Belg.N.’, maar niet ‘Ned.N.’ Hoe moet een student Nederlands uit bijvoorbeeld Tsjechië die in Hasselt een Nederlandse cursus volgt dan weten dat sommige woorden of woordbetekenissen die zonder label in de Van Dale staan, in Belgisch Limburg niet gekend zijn?