| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
| |
| |
‘Ik mix gewoon, no span’
De straattaal van jongeren in Amsterdam
René Appel - taalkundige, hoogleraar Nederlands als tweede taal, Amsterdam
Eind 1997 dook de term ‘smurfentaal’ op: de benaming voor een door jongeren van verschillende etnische groepen gesproken mengtaal. De basis ervan is Nederlands, dat doorspekt is met al of niet aangepaste of vervormde woorden uit andere talen, en nieuwe, zelfbedachte woorden. Hoogleraar tweedetaalverwerving René Appel verrichtte onderzoek naar deze ‘straattaal’, zoals hij het liever noemt.
‘Check die merrie!’
‘Paas een gila.’
‘Taboen jemek.’
‘Ik ga das.’
Wat betekenen deze zinnetjes? Wie zegt dit soort dingen? Het zijn voorbeelden van het onderlinge taalgebruik van jongeren uit Amsterdam (‘Damsko’) en waarschijnlijk ook uit veel andere grote steden. Ze spreken een mengtaal met Nederlands als basis, met daardoorheen al of niet aangepaste of vervormde woorden uit andere talen, en nieuwe, zelfbedachte woorden.
Op 24 december 1997 verscheen er in Het Parool een artikel van Frans van Deijl over deze vorm van taalgebruik, onder de kop ‘Dat weet ik zeker, denk ik’. In dat stuk benadrukten vooral leerkrachten dat er aan deze mengtaal negatieve kanten zitten. ‘Smurfentaal’ werd het genoemd, vanwege het betrekkelijk beperkte Nederlands van tweedetaalverwervers.
Die hebben vaak een geringe woordenschat en daarom duiden ze veel aan met ‘dinge(n)s’, ‘dingesen’ e.d., vergelijkbaar met het taalgebruik van die kleine blauwe stripfiguurtjes met witte mutsen, die voor veel werkwoorden gemakshalve het woord smurfen gebruiken (‘Ik smurf me een ongeluk’). Zowel de titel van het krantenartikel (onlogisch!) als het begrip ‘smurfentaal’ wijst op een nogal denigrerende houding tegenover het gesignaleerde verschijnsel. In navolging van de jongeren over wie het gaat, heb ik het zelf bij voorkeur over ‘straattaal’.
| |
Uit diverse talen
In februari en maart 1998 volgde er flink wat publiciteit over die straattaal, vooral in televisieprogramma's. Ik heb zelf zes verschillende programma's geteld, van het ‘SBS 6 Actienieuws’ tot het ‘School TV-weekjournaal’. In enkele uitzendingen werd met enige zorg over het verschijnsel gesproken. De omineuze term verloedering viel wel niet, maar klonk mee op de achtergrond. AT5, de lokale Amsterdamse zender, vroeg zich onder meer het volgende af: ‘Blijft het etnisch Nederlands (dus de straattaal) op het huidige niveau of wordt het Standaardnederlands?’ Met andere woorden, ontstaat er een nieuwe norm, die nog veel ernstiger van de huidige standaardtaal afwijkt dan het zogenoemde Poldernederlands? Mijn indruk is dat de bedenkelijke blikken en verontruste commentaren ook voortkwamen uit het feit dat autochtone Nederlandse jongeren dit ‘mengelmoesje’ spraken. Ironisch was ondertussen dat het desbetreffende AT5-programma de Engelse titel ‘Special report’ droeg.
Leerlingen zelf zien straattaal als een verrijking van het Nederlands, dus als het tegengestelde van het beperkte en simpele taalgebruik van de smurfen.
In Nederland is er nog geen onderzoek gedaan naar deze eigen mengtaal van jongeren. Wel is er het een en ander bekend over het gebruik van twee talen - codewisseling of -mixing - door tweetaligen, bijvoorbeeld door in Nederland wonende Turken. Zij vermengen tot op zekere hoogte Nederlands en Turks.
| |
| |
Maar bij straattaal is er iets anders aan de hand. Jongeren uit verschillende etnische groepen gebruiken elementen uit diverse talen.
In buitenlands onderzoek is al eerder gewezen op dit verschijnsel, bijvoorbeeld in publicaties van Ulla-Britt Kotsinas over het Rinkeby-Zweeds. Rinkeby is een wijk van Stockholm waar veel allochtonen wonen, een soort Stockholmse Schilderswijk. Volgens Kotsinas gebruiken jongeren in die wijk vaak een taal die twee kenmerken heeft. Ten eerste zijn dat ‘tussentaalkenmerken’, dat wil zeggen elementen die karakteristiek zijn voor tweedetaalverwervers. In het Nederlands zou dat bijvoorbeeld kunnen betekenen dat ze sommige het-woorden het lidwoord de meegeven. Ten tweede betreft het het gebruik van woorden uit andere talen, zoals uit het Turks (ayna, ‘politieagent’) en uit het Arabisch (sharmota, ‘meisje/hoer’). Ook sommige van oorsprong Zweedse jongeren zouden Rinkeby-Zweeds spreken.
| |
Verrijking
In een verkennend onderzoek heb ik via een schriftelijke vragenlijst bij Amsterdamse jongeren informatie ingewonnen over dit interessante taalverschijnsel. Daarnaast heb ik met enkele jongeren gepraat over straattaal en heb ik ook enkele uitspraken uit televisieprogramma's en krantenartikelen gelicht.
De vragenlijst is voorgelegd aan ruim 130 leerlingen op drie Amsterdamse scholen. Twee van de scholen waren vrijwel geheel ‘zwarte scholen’. Ongeveer 75% van de leerlingen, uit alle etnische groepen, zegt straattaal te gebruiken, jongens over het algemeen iets meer dan meisjes. Die ongelijke verdeling blijkt ook uit buitenlands onderzoek. Vooral leerlingen die naast het Nederlands ook Surinaams als thuistaal hebben, spreken straattaal. Marokkaanse en Turkse leerlingen melden minder straattaal te spreken. Opvallend genoeg zijn de gebruikers van straattaal juist díé leerlingen die zeggen dat ze het Nederlands goed beheersen. Wie het Nederlands niet goed beheerst, gebruikt ook geen straattaal. In een van mijn gesprekken met jongeren kwam ook naar voren dat leerlingen die nog maar betrekkelijk kort in Nederland zijn, over het algemeen geen straattaal spreken, ‘Ze moeten nog Nederlands leren, dus ze kunnen het nog niet’, zeggen hun medeleerlingen. Daaruit bleek ook dat leerlingen straattaal zelf zien als een verrijking van het Nederlands, dus als het tegengestelde van het beperkte en simpele taalgebruik van de smurfen.
| |
Stoere praat
Zoals het woord al zegt: straattaal wordt vooral op straat gebruikt, ook wel op school, maar dan vooral in de pauzes, tussen de lessen en in ‘informele interacties’ tussen leerlingen tijdens de les. Tegenover leerkrachten maken jongeren nauwelijks gebruik van straattaal, ze spreken het vooral met vrienden en vriendinnen en met klasgenoten.
Waarom ontwikkelen jongeren eigenlijk zo'n nieuwe vorm van taalgebruik? Uit de enquête blijkt dat ze het ‘grappig’ vinden en dat hun vrienden/vriendinnen het ook spreken. ‘Het gaat vanzelf’, zeggen ze ook wel. En ze vinden het ‘stoer’: ‘Straattaal is eigenlijk gewoon stoere praat, gewoon voor de gein.’ Variatie en vernieuwing blijken ook drijfveren te zijn. ‘Het is zo saai als je altijd hetzelfde praat’, verklaarde de Marokkaanse Abdelhamid. Stanley, een Surinaamse jongen, zei dat hij das (‘weg/afwezig’) niet meer gebruikt, ‘want dat zegt iedereen al, en dan is het niet leuk meer’. Twee andere Surinaamse jongeren vertelden me dat ze het Nederlands zo gewoon vonden: ‘Als we bijvoorbeeld in de auto zitten, dan zeggen we niet “Geef gas!” Wat is dat nou, geef gas? Wij zeggen dan “Kick it!”.’ Zo'n motivatie voor het gebruik van andere woorden dan de gewone zit natuurlijk ook achter het spreken in metaforen en (nieuwe) uitdrukkingen. In alledaags Nederlands kan ‘Geef gas!’ tenslotte ook worden uitgedrukt met ‘Trap 'm op z'n staart!’.
| |
Veel Surinaams
Straattaal is een mengtaal. Uit welke talen zijn de woorden en uitdrukkingen nu vooral afkomstig? Uit de vragenlijsten en de gesprekken kwam direct naar
| |
| |
voren dat er vooral wordt geput uit het Surinaams, de belangrijkste creooltaal van Suriname, ook wel Sranan genoemd. Van de in totaal meer dan 150 verschillende vormen die de jongeren noemden, komt ruim de helft uit het Surinaams. De volgende woorden werden het meest genoemd, namelijk tien keer of meer:
doekoe (‘geld’, 22 keer) |
loesoe (‘weg’, 21) |
chick(ie) (‘meisje/lekker wijf’, 19) |
osso (‘huis’, 16) |
afoe (‘stukje/trekje van een sigaret’, 12) |
faja (‘erg/vies’, 12) |
fitti (‘vechten/gevecht’, 12) |
kill (‘jongen’, 12) |
fatoe (‘grapje’, 10) |
scott(en) (‘vernederen/vernedering’, 10) |
tata (‘Nederlander’, 10). |
Behalve chick(ie) zijn ze allemaal geleend uit het Surinaams. Waarom zoveel woorden uit het Surinaams? Afgezien van het relatief grote aantal straattaalsprekers met een Surinaamse achtergrond heeft dat waarschijnlijk twee oorzaken. De eerste is cultureel van aard. Groepsvorming van jongeren wordt veelal bepaald door culturele stijlkenmerken, waaronder muziek, kleding en schoeisel. Surinaamse jongeren zijn vaak voorlopers in de mode. Muziek speelt een belangrijke rol: hiphop, reggae, soul en R&B. Ook uit buitenlands onderzoek, bijvoorbeeld in Engeland, blijkt het belang van die muziekcultuur. Vooral blanke jongeren die reggaefans zijn, gebruiken in hun Engels ook elementen uit het London Jamaican.
De tweede oorzaak van de relatief grote import uit het Surinaams is een linguïstische: veel Surinaamse woorden hebben de klankstructuur medeklinker - klinker - medeklinker - klinker, zoals loesoe. Woorden met die klankstructuur komen ook veel voor in ‘gewone’ jongerentaal, zoals buma voor ‘burgermannetje’ of baco voor ‘Bacardi-cola’. Er bestaat in ieder geval een sterke voorkeur voor woorden met een open lettergreep aan het eind, en het Surinaams kan die in ruime mate verschaffen. Juist het samenspel van culturele en linguïstische oorzaken versterkt de positie
| |
‘Smurfen-nederlands’ en tweedetaalverwerving
In haar column in NRC Handelsblad van 14 april schrijft Beatrijs Ritsema over de plannen van minister Van Boxtel om cursussen Nederlands op te zetten voor ouders van allochtone schoolgaande kinderen. Het idee daarachter is dat ouders op die manier thuis met hun kinderen Nederlands kunnen spreken, wat bevorderlijk is voor de tweedetaalverwerving van die kinderen.
Over deze kwestie wordt ook anders gedacht. Ritsema verwijst naar een recent artikel in Het Parool, waarin deskundigen uitleggen dat allochtonen ook hun eigen taal grondig moeten leren, omdat een goede kennis van de moedertaal een uitwaaierend effect heeft op de latere beheersing van het Nederlands.
Ritsema zelf kiest voor een derde mogelijkheid: profiteren van het onder jongeren veelgebruikte ‘smurfen-Nederlands’:
Sommige mensen zien dit smurfen-Nederlands met lede ogen aan, omdat ze het een minderwaardige straattaal vinden, waar je in de maatschappij toch niks aan hebt Maar het lijkt me juist fantastisch, als er een dialect ontstaat, waarmee uiteenlopende groepen zich onderling verstaanbaar kunnen maken, een dialect bovendien dat in grote lijnen op het Nederlands is gebaseerd. De stap van Neder-Saksisch naar Nederlands is minder groot dan de stap van Frans naar Nederlands. Kinderen die smurfen-Nederlands spreken, leren makkelijker Nederlands dan kinderen die alleen Turks spreken.
Hoe diverser een klas is samengesteld en hoe meer de kinderen aangemoedigd worden met kinderen buiten hun specifieke taalenclave samen te werken, hoe eerder zich de een of andere variant op het smurfen-Nederlands zal ontwikkelen. Zodra deze situatie gevestigd is, ook een vorm van onderdompeling, kan er met volle kracht en extra geldmiddelen gewerkt worden aan het leren van het standaard-Nederlands, net zoals in het oosten en het zuiden van het land de kinderen onderling dialect (tegenwoordig streektaal) spreken en op school de standaardtaal leren. Smurfen-Nederlands is een betere springplank naar beheersing van het Nederlands dan onderwijs in de moedertaal of cursussen voor ouders.
Desgevraagd reageert René Appel hier als volgt op:
Los van het denigrerende en infantiliserende begrip ‘smurfen-Nederlands’ lijkt het idee van Beatrijs Ritsema niet slecht Gun die kinderen hun eigen op het Nederlands gebaseerde omgangstaal, is haar boodschap. Het belangrijkste bezwaar daartegen is echter dat de door haar bedoelde vorm van taalgebruik vooral voorkomt onder jongeren van twaalf jaar en ouder. Daar heeft de kleine Osman, die van huis uit Turks spreekt en in de peuter- of de kleuterklas Nederlands moet leren, dus niet zo veel aan. Bovendien is voor beginnende leerders van het Nederlands als tweede taal die straattaal een omweg. Waarom zouden ze eerst ‘chawa’ moeten leren en daarna ‘vijfentwintig gulden’ (en later misschien nog weer ‘geeltje’)?
| |
| |
van het Surinaams. Van de voorbeelden die Kotsinas van het Rinkeby-Zweeds geeft, eindigen overigens ook de meeste woorden op een open klinker, zoals lopeta (Fins; ‘hou op!’) en tjora (Romani; ‘stelen’).
| |
‘Check die merrie’
Na het Surinaams is het Engels een goede tweede als leverancier van straattaalwoorden, zoals check(en) (‘kijken’), chillen (‘relaxen’) en do (‘geld’, van het Amerikaans-Engelse dough). Uit talen als het Arabisch en het Turks lijken weinig woorden in de straattaal afkomstig. Het gaat om enkele gevallen, zoals whoella (‘ik zweer het’) en taboen jemek (‘je moeders kut’) uit het Arabisch en het Turkse dumus (‘varken’). (Voor de verschillende straattaalwoorden houd ik overigens de spelling aan van de jongeren zelf.)
Naast de Surinaamse woorden zijn vooral jeugdtaalwoorden kenmerkend voor straattaal. Dat zijn woorden als dieken (‘op een gemene manier kijken’), flex (‘goed/oké’), keller (‘lekker’), leven(d)s (‘goed/de beste’). Harvey, een Surinaamse leerling, zei me, net als de eerder aangehaalde Stanley: ‘Als iedereen het gaat gebruiken, is het niet leuk meer.’ Harvey voegde eraan toe: ‘Dan bedenk ik weer iets nieuws.’ En ‘iets nieuws’ kan een woord uit een andere taal zijn, een nieuw woord of een bestaand woord met een nieuwe betekenis. Nederlandse woorden worden, zoals in algemene jongerentaal en ‘turbotaal’, vaak verkort: een merrie is een Mercedes. ‘Check die merrie’ is dus geen uiting van een boer of een veearts, maar betekent zoiets als ‘Moet je die Mercedes 's zien!’ Overigens weten jongeren vaak zelf niet wat nu echte eigen straattaalwoorden zijn, en wat behoort tot het algemeen non-standaard. Zo gaven sommige leerlingen als voorbeelden de al heel lang bekende Bargoense woorden Rotjeknor (‘Rotterdam’), geeltje (‘25 gulden’) en je moer (‘je moeder’).
Straattaal kan behoorlijk heftig of agressief zijn. Er wordt flink in gescholden, tenminste, als je de woorden letterlijk opvat. Een meisje is snel een motjo (‘hoer’) en een jongen een zemmel (‘flikker’).
| |
Spelen met taal
Opvallend is het grote aantal woorden voor geld. Doekoe (‘geld’) werd al het meest genoemd, maar daarnaast scoorden ook woorden als chawa (‘25 gulden’) en don(n)nie (‘tientje’) behoorlijk hoog, allemaal ook weer geleend uit het Surinaams. Straattaal is in feite een meertalige variant van meer algemene jongerentaal. Daarin heeft bijvoorbeeld een woord als wreed verschillende, min of meer samenhangende betekenissen. Vergelijkbaar is het Surinaamse faja in straattaal. Jongeren geven daarvoor betekenissen als ‘zo erg’, ‘vies voor je’, ‘bok’ en ‘jammer’. Het is een typische reactie op iemand die iets zegt of doet wat de gesprekspartner stom vindt, vergelijkbaar met ‘bok voor jou’ of ‘wrede bok’.
Een ander interessant verschijnsel is dat er verschillende woorden beschikbaar zijn om één betekenis uit te drukken, bijvoorbeeld loesoe, da en floos in de betekenis van ‘weg’, vaak samen met het Nederlandse ga, dus bijvoorbeeld ga das (‘ga weg’). Je zou toch kunnen denken dat alledaags Nederlands al voldoende mogelijkheden biedt om iemand kernachtig te verstaan te geven dat hij of zij moet verdwijnen (‘rot op’, enzovoort). Maar die mogelijkheden zijn blijkbaar niet genoeg. Dat er soms wordt ‘gespeeld’ met taal blijkt ook uit de vermelding van een woord als flosas als alternatief voor floos.
Straattaal kan behoorlijk heftig of agressief zijn. In de eerste plaats wordt er flink in gescholden, tenminste, als je de woorden letterlijk opvat. Een meisje is snel een motjo (‘hoer’) en een jongen een zemmel (‘flikker’). In de Volkskrant zeiden twee Marokkaanse jongens: ‘We praten zo omdat we vrienden zijn.’ En een Indonesische scholier vertelde me dat het schelden in een andere taal niet zo erg is. ‘Gewoon Nederlands komt harder aan.’ Seksuele toespelingen en verwensingen zijn ook een belangrijk onderdeel van straattaal. Ze lijken een beetje op de ‘ritual insults’ van zwarte jongeren in de grote steden van de Verenigde Staten, zoals de taalgeleerde Labov die begin jaren zeventig beschreef. (Die ‘insults’, beledigingen, vormen een soort taalspel, waarbij het erom gaat de uiting van een ander te overtreffen in grofheid en inventiviteit.) Hiervóór noemde ik al taboen jemek (‘je moeders kut’). De Surinaamse variant daarvan is ook zeer populair: ju ma panpan of ju ma biggy panpan. ‘Het is altijd vies,’ zei Mohammed, een Marokkaans jongetje van twaalf jaar, ‘anders heeft het geen nut.’
| |
Extra register
Terug naar de houding tegenover straattaal. Hoe ‘goed’ of hoe ‘slecht’ is het nu dat jongeren in Amsterdam en vermoedelijk ook in andere grote steden zo'n variant van het Nederlands spreken? Het valt niet te ontkennen dat sommige (allochtone) jongeren het Nederlands maar zeer matig beheersen. Als ze dan ook nog onder elkaar vooral straattaal spreken, beperkt dat hun mogelijkheden om algemeen Nederlands te leren. Zo vertelde een Surinaamse jongen in een reportage van de Amsterdamse tv-zender AT5, haperend en mompelend, het volgende: ‘Ik kan niet meer anders praten. Het blijft. Je hoort het bijna niet of het echt Nederlands is of niet. Het is gewoon de taal die iedereen spreekt op straat.’
Maar voor veel andere jongeren is straattaal niets meer of minder dan een extra register. De woorden waarvoor ze varianten in een andere taal gebruiken, zijn altijd zeer frequente woorden, die ze in het Nederlands ook goed kennen. Als de ene leerling aan de andere vraagt ‘Paas een gila’, wil dat niet zeggen dat hij de woorden geven en gulden niet zou kennen. Vooral sinds de jaren zestig is er zoiets ontstaan als een jeugdcultuur, met eigen mode en muziek, eigen gedragscodes en voor een deel ook eigen taalgebruik. In de grote steden groeien jongeren op in een multiculturele en meertalige omgeving, en die meertaligheid vindt zijn uitdrukking in hun onderlinge omgangstaal, dus in kleurrijk Nederlands. Voor hen is straattaal ‘standaard, no span’, dus ‘tof, geen probleem’.
|
|