woordenboek van de poëzie
Vroon
Guus Middag
Ik zat te lezen in Het onontkoombaar lied, een kleine bloemlezing uit de poëzie van Jan Campert (1902-1943). Mijn oog bleef hangen bij de slotregels van een titelloos sonnet:
Laat dat zo zijn... Ik heb mij afge-
ook mij kan hier de dood wel
terwijl de avondzon in gloed
en over 't vroon de lage dampen
Hoor, in het kreupelhout klinkt
d'onsterfelijke slag der nachtegalen.
Het woord vroon kende ik alleen maar als eigennaam. Wat is een vroon, waarover lage dampen dralen kunnen? Het is volgens Van Dale een historische term. Eerste betekenis: ‘viswater dat aan de landsheer behoort’, en de toevoeging dat het in literaire taal vrijer gebruikt kan worden. Voorbeeldzin: ‘terwijl over 't vroon de lage dampen dralen (Campert)’. Campert had zijn dampen dus zien dralen over zeker water, dat vroon genoemd wordt omdat de visgronden blijkbaar ooit aan een landsheer hadden toebehoord. Als tweede betekenis van vroon geeft Van Dale ‘vroonland’, en dat is behalve een historische term (voor onder andere ‘vrij, niet schatplichtig land’) thans ook een gewestelijke aanduiding voor ‘onbebouwd, woest land’.
Jan Campert is misschien wel onze grootste vroondichter, want in de 25 gedichten uit de bloemlezing kwam ik hetzelfde woord nog twee keer tegen. In ‘Winternamiddag’:
De winterdag wijkt van de brede
een somber licht wordt allengs
over het vroon en 't grauwe duin
waar straks de avond onherroepelijk
Hier zou met ‘vroon’ misschien nog wel naar een viswatertje verwezen kunnen zijn, maar dat geldt zeker niet voor het andere citaat, waarin ‘een klein dorp’ wordt beschreven:
Hier in dit onverganklijk land een
waar duindoorn en de hoge vlieren
uitzicht op glooiend vroon en op 't
en wat daar tiert aan landlijke ge-
Met een vroon dat zich in een opsomming tussen een tuin, duindoorn, vlier, duin en landelijke gewassen bevindt, kan moeilijk viswater bedoeld zijn - en al helemaal niet als het om een glooiend vroon gaat. Zou Campert het woord vroon in twee zulke verschillende betekenissen (‘water’ en ‘land’) gebruikt hebben? Of zou vroon in het eerste citaat door Van Dale ten onrechte als ‘water’ geïnterpreteerd zijn?
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft behalve de twee betekenissen van Van Dale ook enige verbijzonderingen, die allemaal in de richting van duingrond, meer in het bijzonder Zeeuwse duingrond wijzen. Vroon komt in Zeeland plaatselijk voor in de betekenis ‘vlakte, grasland aan de binnenkant van de duinen’, en kan vervolgens aldaar ook betekenen: ‘minderwaardig stuk bouw- of weiland’. Voorbeeldzin: ‘De wandeling door het Domburgse “vroon” naar Westkappels beroemde dijk is verrukkelijk.’ Het is in dit verband wel aardig om te weten dat Jan Campert opgroeide in Zeeland, om precies te zijn: in Westkapelle.
Het lijkt mij dan ook dat hij in het tweede en derde citaat bij het woord vroon een stuk land aan de binnenkant van de duinen voor ogen gehad moet hebben. En dat moet haast ook wel voor het eerste citaat gelden. Toen hij in het kreupelhout de onsterfelijke slag der nachtegalen onverveerd hoorde klinken, en over het vroon de lage dampen dralen zag, keek hij niet uit over zee of ander viswater, al dan niet aan een landheer toebehorend, maar, aan de andere kant van het duin, over een stuk grasland waar de eerste slierten avondnevel optrokken.
In het woordenboek van de poëzie kan Van Dales omschrijving van vroon gewoon overgenomen worden. Alleen moet de (verkorte) voorbeeldzin van Jan Campert dan even verplaatst worden van de eerste (‘viswater’) naar de tweede betekenis (‘onbebouwd, woest land’), waaraan dan eventueel toegevoegd kan worden: ‘inzonderheid land aan de binnenkant van de duinen gelegen, zoals bijvoorbeeld tussen Domburg en Westkapelle’.