| |
Optreuren met Aletrino
Marc van Oostendorp
Optreuren, triltintelen, schitterbeven - aan het einde van de negentiende eeuw bedachten schrijvers allerlei nieuwe woorden om hun waarnemingen en gevoelens zo nauwkeurig mogelijk uit te drukken. Oppervlakkig gezien lijkt hun taalgebruik nogal anarchistisch, maar bij nader inzien valt dat wel mee.
‘Wij zijn de zwarte mannen met bleeke gezichten en roode vlaggen in de sidderende handen. Wij zijn de Revolutie in de literatuur’, schreef Lodewijk van Deyssel over de Beweging van Tachtig. De schrijvers van die beweging aan het eind van de negentiende eeuw waren van plan de Nederlandse letterkunde ingrijpend te veranderen. Ze hadden niet alleen bleke gezichten en rode vlaggen, maar ook nieuwe ideeën over de manier waarop men schrijven moest. De Tachtigers wilden hun waarnemingen en hun gevoelens zo nauwkeurig mogelijk uitdrukken, en ze dachten dat dit onder andere zou lukken door nieuwe woorden te gebruiken als triltintelen en schitterbeven. Deze vorm van creativiteit noemden ze ‘woordkunst’.
Sommigen gingen heel ver. De schrijver Arnold Aletrino schreef bijvoorbeeld passages als de volgende:
Boven de lood-doffe aarde steeg een langzaam zuiverende frisheid door het broeiig-lome drijven van de atmosfeer, een ijle voeling van vocht die geleidelijk de matte drukking van de zonloze daguren heen-levendigde, een opwakend helderen uit de dromende lamheid waarin alles had gedommeld, beweegloos en mat. Rondom hoogden de donker-zware bergen vast tegen het laat-nawittend schijnsel van de lucht, een diep-geheimende glooiing van fluwelen zwartheid waarin, even sterrend, een klein lichtje begon te prikken, alleen, onbeweeglijk starend tussen de ineendoezelende bomen.
Arnold Aletrino
Er waren ook schrijvers die minder ver gingen. Louis Couperus was zo iemand. Hij behoorde niet tot de Beweging van Tachtig, maar zijn taalgebruik droeg er wel de sporen van. Op een pagina Aletrino vinden we bij wijze van spreken evenveel nieuwe woorden als in een hele roman van Couperus. Maar het soort nieuwe woorden dat we in het werk van beide schrijvers vinden is hetzelfde. Sterker nog, het soort nieuwe woorden dat de Tachtigers maakten, was nauwelijks anders dan het soort nieuwe woorden dat sprekers van het Nederlands nog elke dag maken.
| |
● Laat-nawittend
Wat was er nu zo bijzonder aan de taal van Aletrino? Als we de opmerkelijke zinsbouw in het hierboven geciteerde fragment buiten beschouwing laten, valt allereerst op hoeveel bijzondere en nieuwe woorden we vinden: broeiig-lome, voeling, drukking, heen-levendigde, opwakend, het gaat maar door. Sommige woorden zijn
| |
| |
vreemder dan andere, maar geen ervan behoort tot het alledaagse spraakgebruik.
•
Aletrino maakte veel nieuwe woorden volgens het procédé van de samenstelling: lood en dof werd lood-dof.
•
Vrijwel al die nieuwe woorden heeft Aletrino gemaakt volgens het procédé van de samenstelling: hij nam twee bestaande woorden, bijvoorbeeld lood en dof, en koppelde deze samen tot een nieuw woord, lood-dof. Ook in niet-woordkunstig Nederlands is dit de populairste manier om nieuwe woorden te maken. Elke dag staan er in de krant enkele tientallen woorden die nooit eerder in de krant hebben gestaan. Vrijwel al die nieuwe woorden zijn samenstellingen die de lezer niet eens als nieuw opvallen.
Sommige van Aletrino's woorden zijn dan ook nauwelijks bijzonder. Het woord lood-doffe zou bijvoorbeeld in de krant kunnen staan zonder dat het iemand als iets ongewoons zou opvallen. Dat geldt niet voor alle woorden: laat-nawittend of diep-geheimende zouden ons zeker wél opvallen als we ze zouden tegenkomen op de redactionele pagina's van de Volkskrant of De Telegraaf.
Illustratie: Reid, Geleijnse en Van Tol
| |
● Geen toeval
Ik denk dat dit iets te maken heeft met een eigenaardigheid van de Nederlandse woordvorming. Het woord lood-dof is een bijvoeglijk naamwoord, terwijl laat-nawittend en diepgeheimend allebei deelwoorden van werkwoorden zijn. Afgeleide werkwoorden zijn in het Nederlands nu eenmaal veel schaarser dan afgeleide bijvoeglijke naamwoorden. Van de laatste soort bestaan er zeer veel in het gewone Nederlands: kanariegeel, suikerzoet, loeihard, zoetsappig, enzovoort. Afgeleide werkwoorden zijn er veel minder.
Bovendien is met zulke werkwoorden die er wel zijn - agentjepesten, buikspreken, zweefvliegen - vaak iets bijzonders aan de hand: de vervoeging ervan levert problemen op. Het is bijvoorbeeld onmogelijk om te zeggen ik agentjepest of jij buikspreekt. Meestal komen deze werkwoorden alleen voor in de onbepaalde wijs (agentjepesten) en als tegenwoordig deelwoord (agentjepestend). En laten dit nu net de vormen zijn waarin de meeste werkwoorden ook bij Aletrino voorkomen. Laat-nawittend en diepgeheimende zijn tegenwoordige deelwoorden. Ook alle andere nieuwe werkwoorden in de verhalenbundel waaruit het bovenstaande fragment genomen is, Uit 't leven, nemen een van die twee vormen aan: dun-luchtend, los-rechtend, onbeweeglijk-angstend, week-schemerend, klomp-warrelend, optreuren, enzovoort. Het lijkt niet waarschijnlijk dat Aletrino er bewust voor heeft gekozen om zijn afgeleide werkwoorden alleen in deze vormen te gebruiken. Dat het toeval zou zijn, is zo mogelijk nog onwaarschijnlijker. De reden waarom Aletrino koos voor hele werkwoorden en deelwoorden moet iets te maken hebben met taalgevoel. Alle sprekers van het Nederlands weten dat buikspreken niet vervoegd kan worden, zonder dat hun dit ooit expliciet is verteld. Waarschijnlijk is er nog nooit een onderwijzer geweest die tegen zijn leerlingen heeft gezegd: ‘je mag wel buikspreken zeggen, maar je mag niet zeggen ik spreek buik of ik buikspreek’. Datzelfde taalgevoel moet Aletrino hebben gebruikt bij het vormen van nieuwe werkwoorden. Hij wist dat hij die nieuwe werkwoorden wel kon maken, maar dat hij ze niet kon vervoegen.
| |
● Heen-levendigde
Nu staat er in het bovenstaande fragment ook een woord dat misschien een tegenvoorbeeld lijkt: heen-levendigde. Is dat geen nieuw werkwoord? En is dat werkwoord niet vervoegd? Het is afgeleid, maar niet - zoals de woorden die we tot nu toe bespraken - van twee woorden (laat en nawitten, diep en geheimen). In plaats daarvan is het afgeleid van één woord (levendi-
| |
| |
gen) met een voorvoegsel (heen). Deze woorden zijn altijd uitzonderingen op de regel dat afgeleide werkwoorden niet vervoegd kunnen worden. Zo lijkt de vorm heen-levendigen gemaakt naar analogie van bijvoorbeeld heenzenden. Dat laatste werkwoord heeft een heel gebruikelijke vervoeging: Je was boos omdat ik je heenzond. Bovendien is deze manier van afleiden van werkwoorden in tegenstelling tot de twee eerdergenoemde manieren juist wel erg vruchtbaar. Alleen al van het werkwoord zetten kunnen we zonder problemen doorzetten, overzetten, inzetten, aanzetten, opzetten, afzetten, bijzetten, binnenzetten, buitenzetten en uitzetten maken. Al die werkwoorden zijn bovendien gemakkelijk te vervoegen. Ook dat heeft Aletrino kennelijk goed aangevoeld.
| |
● Drukking
In het korte fragment dat ik hierboven citeerde, liet Aletrino nóg een manier zien om nieuwe woorden te maken. Het woord drukking is allesbehalve alledaags en ook het woord voeling kent u waarschijnlijk niet in de betekenis die de schrijver er hier aan geeft; uit de context valt af te leiden dat dit ongeveer ‘gevoel’ moet zijn.
Drukken en voelen zijn allebei werkwoorden, en daarvan heeft Aletrino met een achtervoegsel zelfstandige naamwoorden gemaakt. Dat is op zichzelf een volstrekt normaal procédé, zoals te zien is aan woorden als kaping, beademing en staking. Een taalgebruiker hoeft geen woordkunstenaar te zijn om die woorden te gebruiken. Toch is er met deze vorm van afleiding iets bijzonders aan de hand: die is meestal niet toegestaan als er een andere manier van afleiden bestaat. Zo bestaat het zelfstandig naamwoord vraging niet omdat er al een zelfstandig naamwoord vraag is.
Hieruit zouden we de conclusie kunnen trekken dat Aletrino hier door zijn taalgevoel in de steek gelaten is. Voor drukking en voeling bestaan immers ook alternatieven: druk en gevoel. Waarschijnlijk vond Aletrino dat drukking en voeling net iets anders betekenen. Maar de hierboven geschetste wet is ook in het dagelijks taalgebruik niet zonder uitzonderingen. De woorden huivering en huiver bestaan bijvoorbeeld zonder problemen naast elkaar.
| |
● Iskander
Wat Aletrino kon, kon Couperus ook, al valt de woordkunst van de laatste schrijver veel minder op dan die van de eerste. Dat komt waarschijnlijk voor een deel doordat Couperus zich zelden zo te buiten ging aan extreme woordkunst zoals we hierboven van Aletrino gezien hebben. Een tamelijk representatieve passage bij Couperus is de volgende (uit De stille kracht):
Zij ontdeed zich van kimono en sarong; en, naakt, zag zij even in de spiegel haar silhouet van melkige molligheid, de rondingen van een vrouw van veel liefde. Het blonde haar goudde zich, en een parelglans droop van haar schouders over haar hals en verschaduwde weg tussen haar kleine ronde borsten.
Ook in deze passage staan een aantal nieuwe vormen, maar ze zijn minder opvallend. Het woord parelglans is het enige dat gevormd is door samenstelling. Het is een zelfstandig naamwoord, en dat soort woorden is makkelijk op deze manier af te leiden door een zelfstandig naamwoord met een ander zelfstandig naamwoord te combineren. Het woord melkig is misschien enigszins ongebruikelijk, maar zeker niet nieuw. De enige twee nieuwe werkwoorden die we hier zien staan, goudde en verschaduwde, zijn niet samengesteld en mogen daarom best verbogen worden.
Er zijn boeken waarin ook Couperus wel wat meer afgeleide werkwoorden gebruikte, bijvoorbeeld in zijn roman Iskander, over Alexander de Grote. Net als Aletrino liet Couperus die werkwoorden altijd alleen in de onbepaalde wijs of als tegenwoordig deelwoord voorkomen: zonnestralend, starlichtend, lichttrillend, triltintelen, schitterbeven, schreeuwjuichend. Ook Couperus had kennelijk het gevoel dat dergelijke werkwoorden beter niet vervoegd konden worden. Overigens bleef Couperus ook in Iskander relatief zuinig met dergelijke vormen. Met de bovenstaande vormen heb ik bijna alle afgeleide werkwoorden uit dat boek opgesomd.
Louis Couperus
| |
● Onnatuurlijk
Zowel bij Aletrino als bij Couperus zien we beperkingen aan de vrijheid waarmee schrijvers nieuwe woorden konden maken. Waarschijnlijk zijn ze zich niet van al die beperkingen bewust geweest. Ik geloof niet dat Couperus aan zijn schrijftafel dacht: ‘laat ik het werkwoord triltintelen vandaag maar niet verbuigen, want dat mag niet in de Nederlandse woordvorming’. Het zou me verbazen als hij erg veel over woordvorming nadacht. Hij voelde dat hij een vorm als jij triltintelt beter niet kon gebruiken omdat dit een onnatuurlijke vorm zou zijn.
Schrijvers horen beroepsmatig tot de creatiefste taalgebruikers. De schrijvers aan het eind van de vorige eeuw wilden een revolutie ontketenen in de literatuur. Ze hadden het gevoel dat ze alles konden, zelfs nieuwe woorden maken. Wie goed kijkt, ziet dat ook die schrijvers niet alles konden, dat ze beperkt werden door de mogelijkheden van het Nederlands. Daar hebben zelfs de ‘bleeke gezichten en roode vlaggen in de sidderende handen’ van Van Deyssel weinig aan kunnen veranderen.
|
|