● Mogelijkheden wegstrepen
Om tellen en meten mogelijk te maken, formuleerde Hoorn de theorie van Aristoteles ongeveer zo: de twee delen maken allebei een reeks associaties los bij de lezer. Zijn er veel gedeelde associaties (zoals bij haven en plaats) dan is de zin letterlijk bedoeld; zijn er weinig (zoals bij haven en mond), dan is het een metafoor. Zijn er geen gedeelde associaties (haven en snars), dan is het onzin.
Volgens een andere theorie is de verwerking van metaforen gecompliceerder. Eerst zoekt de lezer in zijn mentale woordenboek de letterlijke betekenissen op van beide delen. Als die geen overeenkomst vertonen, kan de zin niet letterlijk bedoeld zijn en stelt hij twee rijtjes figuurlijke betekenissen op. Als die elkaar voldoende overlappen, is de zin een metafoor.
Om de verschillende theorieën te toetsen, liet Hoorn letterenstudenten metaforen lezen die hij plukte uit moderne Nederlandse gedichten. Bijvoorbeeld de zon is een druif, de nacht is een vrouw en zijn lach is een lied. In een van zijn experimenten mat hij hun reactiesnelheid door op een computerscherm zinnen aan te bieden als de dood is een... Zodra het laatste woord verscheen (feit, deur, bubs), moesten de proefpersonen aangeven of de zin letterlijk was, een metafoor, of onzin.
Op basis van verschillende experimenten denkt Hoorn dat het volgende zich afspeelt in ons hoofd als we een zin als poëzie is een kunst (of een beest, of een klak) tegenkomen. Eerst kijken we of poëzie een onderdeel is van de categorie kunst. Is het antwoord ja (wat het geval is bij kunst), dan krijgt een letterlijke interpretatie de voorkeur. Is het antwoord nee (bij beest en klak), dan krijgt de figuurlijke interpretatie voorrang. Beide mogelijkheden worden door onze hersenen ‘doorgerekend’.